Wat van de dag is, is van de dag, eens avond, eens nacht kun je niet meer terugkomen op wat er in de dag gebeurde met jou en omheen jou het heeft zich onherroepelijk verweven met al wat was van de dagen ervoor en het is uit het verwevene dat het komende zal ontstaan.
Dit is wat van het leven is, dit is wat is van onze dagen die we elke morgen binnengaan en die ons brengen – herinner je de geschiedenis van de naar Ispahaan gevluchte man[1] - waar we horen te zijn in gedachten en in geschriften.
Er is geen ontkomen aan. Er zijn geen vluchtheuvels, geen rustplaatsen waar we, al was het maar even, bewegingloos en gedachteloos kunnen blijven opdat niet gebeuren zou wat anders wel zou gebeuren en de dag als totaal neutraal zou kunnen doorgebracht worden, want ook dergelijke dagen, dergelijke momenten kennen hun weerslag op de volgende.
Een ganse dag bewegingloos blijven, niets schrijven, geen stap verzetten buitenshuis, zelfs de kamer niet verlaten, opdat er toch maar niets gebeuren zou, heeft geen zin, want dan zou het net geweven worden, hoe weet ik niet maar misschien met een leegte van de dingen die je niet hebt gedaan en dus niet zijn tot stand gekomen.
Waar ben je, mijn beste Karel of is het Ugo, vanmorgen toch mee bezig, hoe ben je nu het woord dat je heilig is, aan het behandelen, aan het manipuleren om met een beweging van je hand, van je vingers de wereld duidelijk te maken dat wat van de dag is onherroepelijk is, met voor jou de onderliggende gedachte dat alles reeds klaar en duidelijk getekend staat vóór je dag begint, want wat je schrijft vandaag is wat zal overblijven en wat zal overblijven is wat je geschreven hebt, niets anders dan dat.
Zelfs al wou je eerst bij het ontwaken vertellen over het bezoek dat je gisteren ontving aan de voordeur, het bezoek van een paar dames, een jonge, een kind nog bijna en een oudere, die je de Bijbel kwamen aanbevelen - de Bijbel aanbevelen aan jou? - en je hen hebt afgescheept met hen te zeggen dat het enkel het Oude Testament was dat je interesseerde en dan vooral het deel waarin hun Jehova zegde dat hij ‘IK BEN’ moet genoemd worden, wat ze schijnbaar niet begrepen. Ze hebben me een flyer gelaten die hier nu naast mij ligt en zijn weggegaan, gelukkig of niet gelukkig, naar een andere voordeur in de straat.
Aanzie deze laatste paragraaf als niet geschreven, als een achtergelaten ‘fait divers’, wat het niet is natuurlijk, het is meer dan dat, het is iets dat ik bestempelen wil als moedig en als treurig. Daarom moet je het zien, zoals ik het al zegde, als niet geschreven, hoewel het er staat.
Is dit beangstigend, helemaal niet, de dag begint en de dag sluit zich op de nacht en de nacht opent zich op de morgen, een etmaal is vlug voorbij, voor je het weet is de toekomst verleden geworden.
[1] ‘Uit de ‘Tuinman en de dood’ het gedicht van P.N.Van Eyck, wat een plagiaat is van het gedicht uit ‘Le grand écart’ van Jean Cocteau die spreekt van Isfahan ipv Ispahan. Cocteau die zich baseerde op het verhaal van Rumi, de Arabische mysticus die het wellicht haalde bij iemand voor hem.
|