Hij wist dat het ritme van zijn ouder worden een meer progressieve fase was ingegaan. Al hoopte hij dat het maar inbeelding was en van voorbijgaande aard, maar hij kon de kwellingen niet meer zo goed aan, hij onderging ze meer en meer de laatste dagen, weken, maanden. Hij trachtte nog altijd deze, zoals voorheen, te onderdrukken of weg te schrijven, maar ze drongen door tot in zijn armen tot in zijn vingers zelfs, en nu zelfs openlijk in zijn dagelijkse blogs.
Zo voelde hij het toch aan.
En het is niet alleen over het lichaam dat hij het heeft ook de geest voelt schijnbaar de kwellingen aan, de ideeën drogen uit, de woorden komen stugger, de vlotheid bij het schrijven vertraagt, in een woord de vreugde van het schrijven kent hij niet meer zoals het vroeger was als zijn blog geschreven stond.
Komt die jeugdige blijheid ooit terug? De blijheid iets geschreven te hebben dat stevig was, iets dat inhoud had en poëtisch genoeg opdat erover een lichte glans zou liggen die binnendrong tot in elk woord ervan? Wat het ook moge zijn hij zal zich verzetten tegen deze slijtage vooral dan deze van de geest.
Hiertegen echter bestaan geen trucs, de regel is te beginnen aanvaarden dat het maar logisch is dat je gekomen bent op het zoveelste kruispunt in je leven en dat het ditmaal veel ernstiger is dan alle vorige keren samen. Omdat het vroeger crescendo ging en vol beloftes stak, terwijl nu de hoogvogels eruit verdwenen zijn en het niveau aan inhoud eerder terugloopt dan gestabiliseerd blijft.
Hij heeft dus dringend nood aan een nieuwe impuls om los te komen en zich te bevrijden van elke beginnende vorm van moedeloosheid die klaar staat om binnen te vallen en hem spiritueel te verlammen. Een impuls om als jonge man in oude klederdracht gehuld zijn pelgrimstocht verder af te wandelen.
Gisteren kende hij dit gevoel nog niet. Hij was aan de vijver, hij luisterde lang naar het aanhoudend geruis van de wind in de populieren, hij had er nooit aan gedacht dat het zo duidelijk hoorbaar was. Het was al dat hij te zeggen had, dat hij te voelen had, weinig meer dan de frisheid van de wind in zijn gelaat en het schuiven van de wolken over hem. Hij kende geen verlangens, kende enkel de grote rust van de vijver binnen in hem, het water licht rimpelend, het spiegelbeeld licht verdoezeld en hij zoekend naar een woord, een zin om alles wat er was, in vast te leggen. Te grijpen wat er te nemen was van het grote, sidderende leven omheen hem, het te houden en erin op te gaan om erin te blijven.
Te weten van het ogenblik dat het is, en het komende zich vormend is, dat hij zich vastankeren moest op elk ogenblik dat nog komt, dat dit de essentie was en dat hij er zich rekenschap moest van geven dat die ogenblikken er zijn voor elk van ons, maar dat erin voortekenen zijn die voor elk van ons verschillend zijn.
Hij meende die van hem te kennen. Hij wist wat er was van de breuk in het ritme van het leven van deze tekenen, en de tijd, dacht hij, de tijd waarvan men zegt dat hij niet is, die is. Hij kan hem niet wegdenken. Hij kan roerloos blijven zitten of staan, maar de tijd die van de beweging van de aarde is omheen haar zon, is de tijd die met zijn lichaam afrekent, zijn lichaam dat nu aan het verschralen is, merkbaar en voelbaar. Er is geen ontkomen aan.
En toch nog niet, schreef hij ooit als de eindregel van een gedicht, toch nog niet de witte vlag gehesen. Hij zal het gedicht eens moeten opzoeken, het dateert van jaren terug, toen al kende hij de problemen van het ouder worden, Cervantes kende die, allen kennen we die, en ze te kennen is ze aanvaarden, is ze overwinnen.
De populieren hier bewegend met de wind, de wind die uit het oosten komt, uit het milde oosten van de geest, Bernardus, de ‘heilige’ man van de cisterciënzers wist dat, en vertelde het ons.
En wij, wat doen we, we vertellen het verder.
|