De laatste dag van de maand, zoals er ooit een andere laatste dag komen zal, deze van het leven, hier en op andere plaatsen; met ‘deze hier’, een hoogtepunt voor jou.
Het is nog niet zo ver maar hij komt eraan, er wordt afgeteld, het is het enige dat je weet met grote zekerheid, een zekerheid die verdoezeld wordt door wat is van de belofte van elke nieuwe morgen, want de verwachting is dat hij komen zal in een droom van de nacht. Opgenomen en meegevoerd de luchten in naar Orion, het sterrenbeeld dat je lief is al ken je het niet als plaats om er te verblijven, maar de farao’s gingen er heen, wisten ze, en ze wisten heel wat, de reden waarom ze piramiden bouwden, denken we en een sfinx vooraf.
Je schrijft het over die droom omdat het je nu zo verteld wordt, jijzelf raadde het niet, maar nu het er staat, staat het er heel goed, kun je je fiat geven en afsluiten hoe het laatste van jou verlopen zal, in stilte en in overeenkomst met het nieuwe waar je binnen wordt geloodst, of het zegevierend zal zijn weet je niet, je kunt het hopen, maar beter niet verwachten, zodat je geen ontgoocheling wacht om de hoek.
Wat je er ook over denkt, hoe je, je laatste dag ook tegemoet ziet, het is een bevreemdend iets, het afhaken, het loskomen van het leven dat je bezieling was. Bevreemdend de dingen achter te laten die na jou blijven zullen: het licht dat keert in de morgen, de geluiden van de vogels in de haag, het rumoer van straat en wereld. Ook het middag- en het avondnieuws dat blijven zal, zoals het altijd is geweest, nu ontdaan van jou, dat verder lopen zal dag na dag gelezen. Je het niet meer horen zult, je het niet meer nodig hebt te weten, en al wat is dat blijven zal tot ver na jou, zoals alles gebleven is na mijn broer, toen hij zich heeft laten gaan het laatste uur dat hij uitgekozen had.
Het is even zwelgen te weten dat alles verder lopen zal, de aarde om de zon, de zon een gloed in de morgen en een gloed in de avond en jij er niet meer bij, jij er niet meer neergezeten met een boek of een pen in de hand, je verspreidend in een landschap van woorden in en over jou, innerlijke klanken oprijzend uit dat gemoed van jou, dat afgebroken wordt, de zeilen los in de windloosheid van dagen en eeuwigheid over jou.
Wie zul je nog even zijn in de schaduw van wat het leven was van jou voor anderen om je heen, hoe schuchter zul je er nog wandelen blijven tot je verdwenen bent, opgelost in de tijd die van de wereld blijven zal, jij eruit weggenomen tot de nacht erover van vergetelheid.
Je dringt er niet op aan, je wenst geen beeltenis van jou achter te laten, wat woorden, ja, wat gedachten die er al waren ver voor jou, maar die je hebt opgeraapt waar ze te vinden waren en doorgegeven naar zij die komen zullen, of er al zijn, na jou.
Wat ik nu geschreven heb schrijf je maar eenmaal. Het is iets unieks, een momentum. Maar, niet dat ik er mee slapen ga.
|