De Libanese ceder die vroeger in de tuin stond is weggehaald, hij was te hoog gegroeid en betekende een gevaar voor het huis van de gebuur. Ik mis hem, ik mis hem zoals ik nog altijd een vriend mis die me meevoerde met hem.
Ik weet hoe de ceder er stond in de lente, fier en blij, in kleuren uitgebalanceerd, nu, al zijn takken uitlopend in lichtende, geelgroene takuiteinden. Ik groette hem elke morgen als ik het raam opende. Veel zegde ik niet, mijn blik was voldoende en hij wist dat ik er was, dat we er samen waren. Ik meende te zien - of wilde zien - dat hij zelfs even bewoog in zijn takken, en ik dacht onvermijdelijk – een mens wordt opgesmukt met herinneringen – aan de verre, prachtig levende ceder in de hoek van de binnentuin van de abdij van Moissac, alsof beide bomen, zuster bomen waren, komende uit het zelfde zaad en hetzelfde licht. Deze van Moissac treurend nu, zoals ik als gevoelig man erom treur, hem nog altijd zie in gedachten, terwijl er nu een open ruimte is die reikt tot op de Oudenberg waar elke morgen de zon opstaat: een ander gesprek dat ik houd nu, met de oneindigheid.
Verbeelding die ik opzoek als ik schrijven ga en ik bewogen wordt door de complexe wereld waarin we leven, want wat weten we over de vele mysterieuze golfbewegingen van welke aard ook die zich, dwars doorheen ons lichaam, dwars doorheen alle muren - en dit weten we met zekerheid - manifesteren en, in aanraking komen met de golfbewegingen - welke weten we evenmin - van ons lichaam, en meer nog met deze van onze gedachtewereld.
En waarom precies, vraag je me, die ene bepaalde ceder, in Moissac, waar je nooit meer komen zult, je weet zelfs niet of hij er nog staat?
Omdat, zeg ik dan, het de enige was en is, die me iets vertelde over de tijd dat er nog Gregoriaanse gezangen omheen hem geweven werden op vroege ochtenden, vóór het eerst licht, of op late avonden als de schemer nog even draalde vóór de duistere nacht begon.
Hij dus een boom, een ceder was, verschillend van alle andere ceders, geïmpregneerd door deze gezangen, in een zekere zin erdoor geheiligd. En ik hem aldus bewaard heb als een relikwie, een aanhangsel van het goddelijke in de natuur.
De ceder daar tussen de muren, in zijn eenzaamheid van ceder; en toen we er waren, op de grond onder hem, de cederappels met zaad geladen, wachtende op de vreemde man die deze meenemen zou naar andere oorden, waar een nieuwe ceder groeien zou, ontheemd weliswaar. De man had het beter niet gedaan.
De ceder van de abdij van Moissac is ook van de zoveelste vriend die ging. Hij zat er even neer op een plooistoeltje en aquarelleerde hem in enkele lijnen en enkele vlakken kleur met een gleufje wit er tussen, met een stuk muur erbij en enkele kolonnes met kapitelen en, maar dat zag je niet, ze waren erin verscholen, de gezangen die, terwijl hij werkte, tot hem kwamen van uit de kloostermuren. Terwijl ik toekeek, terwijl ik in gedachten werkte aan een haiku, de zoveelste die ik poogde er over te schrijven.
Ook nu nog, is een haiku niet ver af:
De ceder was er nadien, in kleur getekend op een Schoeller blad.
Als je, mijn vriend-lezer, er ooit komen zou, ga en groet de ceder, zeg hem dat een man op hoge leeftijd, vergaan van heimwee, over hem een haiku geschreven heeft, een morgen in de lente.
|