Wat ik gisteren achterliet was pure waanzin, waren de gedachten van een zeer oud man die aan het zweven was, die veel, veel verder dan halverwege, bijna op het einde van de weg, gekomen, en een droom van hem meende te moeten uitschrijven, een angstdroom maar niets meer dan een droom in deze holle tijden, hol omdat ze uitgehold worden en ook omdat ik niet weet hoe ze gaan eindigen en, of ze nog gaan eindigen.
Ook omdat ze mijn gedachten, als die er nog zouden zijn, overhoop halen en me blijven beroeren van morgen tot avond, tot nacht. In dit smalle licht in de duisternis, wie ben ik nog, welke waarden verdedig ik nog, waarvoor sta ik nog in de bres? Ik heb me nooit in mijn leven zo lamlendig gevoeld als nu, moedeloos, sprakeloos, zonder zin in iets, vooral dan zin om verder te gaan met dit schrijven hier, ware het niet voor jullie; voor mijzelf hoeft het niet meer. Ik ben de leegheid zelve.
Hoe verhaal ik me in de wereld van nu; wie was ik die ik gisteren was en wie ben ik nu? Weinig meer dan een mengeling van negatieve dingen die over mij blijven hangen, die ik niet schikken kan naar de mindere toe om enkel deze, de minder negatieve, over te houden.
Toch, toch is het van de resurrectie, van de opstanding dat ik de smaak kennen wil vooraleer hier af te sluiten, is waar ik naar toe schrijven wil om geen ontgoocheling te zijn. Ik heb voorlopig alleen het beeld van mijn zwaktes getoond, niet dat van mijn sterktes die onderhuids gebleven zijn, half versmacht maar wachtende op een moment van genade.
Tot hier dus waar ik deze morgen, in de meer dan vroegte gekomen ben. Maar dan ook niet verder. Zoals ik corona achter mij heb gelaten wil ik ook het geval Poetin, dan toch in de mate van het hoogst mogelijke, achter mij laten.
Heb dan in gedachten, geloof me, deze morgenschemeringen opgehangen aan een draad in het volle licht, de letters ervan zijn een na een losgekomen en weggewaaid met de wind. Enkel, hoe weet ik niet, de klank van het onuitgesprokene is nog gebleven, voor een tijd.
Ik weet nu dat ik, waar ik ook sta, in welk gemoed ik ook verkeer, de wolken hoogst nodig heb, de nachten en de maan en de planeten en de sterrenstelsels, alle toekijkend tot het bevruchtende eruit tot mij komt en mijn bezieling wordt.
Een gebeuren dat me niet ontglippen mag. Ik omhels het, en ik vergrijp me eraan, keer op keer. Dit is wat mijn leven is, het overige zijn maar flarden van ongemakken die me bereiken en me benevelen met een onevenwichtigheid die me doet wankelen.
Ademend en, de tijd geklemd houdend van het zaad dat kiemt, van de bloem die zich opent, van de vrucht die rijpt en de vrucht die valt.
Het bewegen van het bewegingloze, of het ongeziene omgezet, om te begrijpen wat is van de dingen; het niet aanraken ervan omdat het niet aan te raken is dan alleen met wat inhoudelijk ingehouden woordenleemtes.
Houden en niet houden, aftasten en niet aanraken, bespieden wat niet bespied kan worden, al weet je dat het er is, zijn machteloosheid verscholen in zijn woorden. En te mijmeren over wat er was en over wat er niet was en wat er nog aan toegevoegd kan worden, in nieuwe woorden en in andere tekens. Al wat van het leven is, al wat van de natuur is in ons, nu meer dan ooit in stilte en ruimte, overweldigt met geuren en kleurklanken die zijn én van het leven én, van de dood die niet wijkt en nimmer wijken zal.
Impressies die van de wereld zijn om aan te tonen wat er te vinden is als je het woord even oplicht om te zien wat er onder ligt, de dronken dromen van onze aanwezigheid hier op aarde, die zich nimmer sluiten zullen.
|