Het land is openheid, is bloei, is blijheid, een festijn dat aanvangt om niet meer op te houden voor een lange tijd. Erin ondergedompeld spat ik open in een veld elektronen, in lijnen en ovalen en cirkels. Kringelend, als het leven dat weegt op het water van de vijver, heb ik alles lief wat ik ken en hoop te kennen. Tot de winden komen, de blauwe luchten, de wolken en de regenbogen; heb ik alles lief wat is en wat gezegend nu tevoorschijn komt.
Kortstondig is de tijd van het ogenblik.
Onbevangen wachtend op de beelden die zich uitstorten over mij, ineengedrongen in trillingen van ingetogenheid, waaruit ik niet meer ontsnappen wil omdat het is zoals het nooit is geweest. Behalve.
Behalve toen ik, op de hoogte naar Kawkaban[1] toe, dacht aan jou die mijn geliefde is en ik, naar de diepte toe, je naam toen riep in een zevenvoudige echo naar mij terug gekeerd, alsof je me hoorde en je ogen een kreet om me nimmer te vergeten.
Zo weet je nooit - zeker vandaag niet - hoe je dag zich schrijven zal, hoe je woorden eindigen zullen op wat je nalaten zult, jij, door de gewilde stilte binnen in jou, opgeslorpt, geborgen als je gebogen zit tussen de plooien van je herinneren. Hongerend naar het voorbije dat niet te stuiten is.
Als je diep in jou gekeerd, overlopen zult hoe het was en hoe het leven zich ontwikkeld heeft. Het wijde land van je jeugd, de bossen en de velden je bedekkend met hun geuren en hun energieën die je o zo goed gebruiken kunt om je los te rukken van het beeld van de wereld over jou, de wereld die eeuwen oude relieken tot stof verpulveren wil.
Alles, een tijd maar blijvend, verstrengeld sedert dagen nu wat is van jou en van die gek en zijn gebeuren, aanwezig op de achtergrond van je gedachten. Je hem niet wegdenken kunt.
Kortstondig is de tijd van elk ogenblik.
Echter, niet nu. Nu ik als knaap nog altijd wandel aan de hand van grootmoeder, de hand die bleef, ik nog voelen kan, ik nog denken kan aan de hand die bleef; ik barrevoets in het mulle zand - waar is dat wegje nu gelegen? - van de holle weg, de bermen begroeid met de intense geur van tijm, van duizendblad, van kamille, in de zomers van toen, met onvermijdelijk hier ook, en meer dan op andere plaatsen, het gezoem van vliegen, van bijen, van vlinders lijk zeepbellen. Jij haar hand houdend, en toen ze een kaars aanstak in de kapel midden de velden en ze bidden ging opdat niet geschieden zou wat al gebeurd was. Jij, nu getekend door de jaren zoals zij toen getekend was, teruggegaan langs die holle weg die er nu niet meer is, ook geen thymus meer, geen gegons van bijen meer, naar die kapel en die brandende kaars van haar, de weg van vele tijden terug genomen, ootmoedig gebeden om niets meer te vragen, enkel om er nog te zijn. een laatste maal.
Al weet je niet hoe je bidden zult na al die jaren.
[1] Dorp in het vroegere, eeuwige Yemen. Voor Kamal Salibi, het Bijbel land. Nu een sukkelstaat, zoals er zovele zijn en wij machteloos toekijkend.
|