Het landschap van de geest ligt wijd open voor mij, zoals de landschappen die ik zie in ‘Coasts’, op BBC Four, landschappen op de westkust van Engeland, genomen van uit de lucht: in deze dagen van diepe crisis in de beschaving, zijn voor mij alle middelen waardevol om een pagina te vullen.
Het zijn ruimtes waar de geest uitwaaien kan, uitzwermen kan, eeuwen terug met het schuivend beeld van de oudste vuurtoren ergens langs de kust, met a patch work van vlakken en kleurschakeringen van groen en oker en bruin, van dorpen met oude kerken, met ruïnes van abdijen - een flits van een voorgevel die nog rechtstaat - verweerde, verwaaide bomen, het blauwe lint van een rivier.
Als ik dergelijke landschappen zie, krimpt mijn hart, ik zal ze niet meer belopen, als ik zie hoe de zeewind speelt met de haren van de man, die ik met moeite begrijp, en zeker niet uit zijn mond de naam van de dorpen, ware het niet dat ze gedrukt verschijnen op het scherm, dan weet ik dat ik die wind niet meer voelen zal, dat mijn tijd van wind en zee voorbij is, zoals zoveel andere zaken voorbij zijn en zwaar zijn gaan wegen als herinnering.
De tegenstelling is te groot, de ruimte waarin ik me dag aan dag beweeg, waarin ik van morgen tot avond word geprojecteerd, is in te sterk contrast met de kracht van de beelden, de zang van de winden, de slag van de golven, hoog opspringend tegen de meest grillige rotswanden met de meeuwen lijk grote vlokken sneeuw erover.
En ik achteraf, zoals het telkens gebeurt voor mijn klavier gezeten, de beelden die me niet loslaten, die me blijven bestormen, golven die schuimend te pletter vallen op de rotsen met de meeuwen, hangend in de wind, krijsend tot boven het geluid van de zeeën.
Ik kom er nooit meer aan die kusten, ik weet het. Maar ik bezit ze. Ik was er op andere plaatsen waar de zee een furie was van geweld en eeuwigheid. Ik stond op het verste punt van Cap Griz Nez, ik liep langs de kusten van Iona, the holy isle, ik hoorde het geluid van de golven tegen de rotsen van San Juan en op oneindig veel andere plaatsen: de zee, de golven, de wind, de luchten en de trilling van het grote licht van morgens en middagen en de kleuren naar de avond toe. Ik draag dit alles in mij lijk een ver gezang dat tot mij komt, tot binnen de vezels van mijn ziel. Ik ben die wind, die golven, die rotsen, dat landschap. Ik ben dat licht. Ik houd het in mijn handen, gelukkig, alsof ik in één sprong, terug was op al die plaatsen die ik ken; gelukkig omdat ik er over schrijven kan, en in woorden het herbeleven kan met de voelhorens van de geest.
Mijn God, mijn toevlucht, hoe evolueer ik als ik in mij de oneindigheid levend weet van kusten en rotsen en velden en bossen, van huizen en dorpen, van verlaten ruïnes van kerken en abdijen; hoe evolueer ik, als het niet in de richting van het metafysische zou zijn, in de richting van wat was van in het begin der tijden, het Alfa op weg naar het Omega en ik, arme ziel, erin opgenomen, wandelend de weg die voor mij werd uitgestippeld, de armen uitgestrekt, aarzelend de dagen verwelkomend.
|