Ik luister naar Leoš Janáček, naar zijn ‘Taras Bulba’. Ik luister naar de kleuren in de klanken, de ritmeveranderingen, het melodieuze als het strak gespannene, lang gedragen en uitgesponnen.
Het is een terugvinden van wat in mij sedert jaren opgeslagen ligt, een grote, telkens verrassende rijkdom van het oneindige dat vastlag in de tijd en terug gekeerd is tot het dichtbije. Het is, indien het ooit zou kunnen, op deze wijze dat ik schrijven wil op ogenblikken die ook de ogenblikken waren van Janáček. Pas dan zou ik iets geschreven hebben dat blijven zou zoals zijn ‘Taras Bulba’ gebleven is: hoogstaand, tijd verwervend.
En luister ik naar het applaus na de uitvoering, wie is het die het applaus krijgt , is het, het orkest en de dirigent, of is het, het eeuwige van Janáček? -
OF, hoe we soms in de dag dromen gaan; hoe ons gemoed vol woorden schiet die we amper bijhouden kunnen, laat staan, tijdig neer zetten kunnen.
Want in de dag van nu is alles in mij opgang en neergang. ik schrijf, omdat het noodzaak is voor mij. Ik moet mijn simpel logisch gesprek met de aanwezigheid van alles wat ik ken, ooit ontmoette, zich ooit neerzette in mij, verwoorden kunnen. Opdat ik het uitdrage !
Zo schrijf ik even goed voor hen die me lezen als voor hen die me nooit zullen lezen, die nooit weten zullen dat ik op deze wereld, gedoken in de stille massa, heb rondgelopen, ademend, zoals de wind in de bomen en omheen de muren van het huis.
En dat er een middel bestaat om gedachten over te brengen in conventionele tekens is een van de vele wonderen die de mens voor zich zelf heeft bedacht. En de wijze waarop deze overdracht vandaag gebeurt is een even groot wonder, zelfs al verbaast het ons niet meer, zelfs al vinden we het van zelfsprekend en stellen we er ons, zelden of nooit, vragen bij.
Mij verbaast het nog steeds, te weten dat wat ik schrijf een ogenblik erna gelezen kan worden, zelfs in Perth zoals in Oban, zoals in Wechelderzande.
Wat er niet dikwijls staat is, de moeite die het vergde, de drang die er was, of wie hij was die het schreef en hoe hij zich voelde toen hij het schreef; hoe hij twijfelde en hoe hij triomfeerde soms als hij wist dat het goed was wat hij achter liet, en meer nog, waarom hij niet schreef wat hij verzwegen hield.
Wat ik er ook vandaag, uitzonderlijk, aan overhoud is me ingegeven deze morgen door Janáček. Ik kan of wil er niet aan voorbij. Ik ben van elke dag de woorden dankbaar die door mij vaste vorm krijgen. In vele gevallen, scheelde het slechts een haar of ze waren er helemaal niet. Het ware wel geen groot verlies geweest voor de lezer, wel een groot verlies voor mezelf, al overdrijf ik hiermee wellicht.
En wat ik schrijf ligt open en bloot te wachten lijk een vers gezaaide akker, om gelezen te worden, wat jaren, eeuwen duren kan, maar het ligt er om te kiemen en ontdekt te worden, zoals het gouden muntstuik er lag, in de grond geborgen, op het erf van mijn grootvader tot de hond het boven haalde en grootvader – ik erfde zijn naam - het goudstuk wisselen kon voor een zak tarwe, diep in de oorlog.
Vandaag ben ík de woorden die wachten diep in de aarde. Veel meer ben ik niet.
|