Welke waarde heeft mijn woord nog in deze dagen; wie heeft het verlangen, de ruimte van gedachten nog, uit te kijken naar wat ik, vanuit mijn schelp, te zeggen heb en ik, daarenboven, zoek naar de moed neer te schrijven wat ik denk om het mede te delen?
Misschien, beter ware het te zwijgen, machteloos als we zijn bij het opstaan en even machteloos bij het slapengaan, alle gedachten geofferd aan wat er gebeurt op dit eigenste ogenblik in het zo dichtbije land in het Oosten.
Echter, ik blijf stemmen horen die me zeggen niet te versagen, me niet te laten verwarren door één man die als een God, zo voelt hij zich, is opgestaan en de wereld denkt te kunnen veroveren, almachtig als hij zich weet. Ik blijf stemmen horen, maar hoe beweeg ik, hoe schrijf ik, als ik voel dat het geen zin heeft, vandaag en wellicht morgen nog niet, te vertellen over wat leeft in de dieptes van mijn bestaan en het, omwille van zovele gebeurtenissen, die de bovenhand nemen, en elk perspectief, elk vooruitzicht geblokkeerd wordt, het waardeloos toeschijnt verder te gaan.
Zo deze morgen: wakker geworden en gewacht tot er het nieuws was op de radio om daarna te beginnen schrijven wat me te binnen viel. Heb zelfs het gordijn niet opengeschoven om te zien of de nu wassende maan er was boven het nok van de gebuur. En als ik het toch doe, de luchten nog gesloten, en vaag in het oosten - ik weet nu welke kant uit het gebeurt - een eerste belofte, een blekere schijn, zoals de gevoelens in mij: een deel te veel en een ander deel te weinig.
Het is een dag van het jaar 2022, een onschuldige dag die zich badend in het grote licht, bewegen zal naar de avond toe, naar de nacht toe. We hopen allen dat de soldaten van Poetin hun tanks zullen verlaten en verbroederen met hun broeders de Oekraïners, een droom van de voorbije nacht. Verwarring, nu mijn deel zijnde.
Dit is wat ik deze morgen, onsamenhangend, zal geschreven hebben over onsamenhangende tijden. Mijn schrijven, het stille gebeuren in het leven van de mens die ik ben, denkend, nu ineens aan de titel van een boek waarmede ik me meer en meer vereenzelvig: ‘De stille man’, van Albert Van Hoogenbemt.
Meer dan die stilte vermag ik voor het ogenblik niet, maar ik wacht op het verrijzen, op het me ontdoen van de wereld omheen mij en dieper dan ooit weg te kruipen in mijn schelp en er te blijven, me kerend en draaiend, me opofferend, me minimaliserend tot ik nog een punt ben, een onooglijk punt waar alles van mij geconcentreerd wordt opgeslagen en verzwegen, tot het ooit eens gebeuren zal dat al wat in dat punt geborgen is, ontploffen zal en wegschieten de hemel in tot waar het zich vermengen zal met alle geesten die er ooit waren hier op aarde, en ik wandelen zal met hen zoals Dante wandelde met Vergilius en Homerus, Ovidius en Horatius en Lucanus.
Alle andere dichters en schrijvers die ik er ontmoeten zal - parlando cose che il tacere è bello si com’era il parlar colà dov’era* - met hen te spreken over dingen waar het mooier is hier over te zwijgen. Allen gemetamorfoseerd in een andere stilte die van de eeuwigheid is.
Hoe gek, hoe vreemd het soms is, schrijver te zijn en niet of maar half gehoord te worden. Er moeten er heel wat zijn in de wereld van nu.
*Inferno: canto IV, 104-105
|