Ruik ik de lente al, bloeit de wilde kerselaar al aan de vijver, onweerstaanbaar wat er ook gebeuren moge in de verre wereld; is er al de roep, de schreeuw van de Natuur met, hoe groot wordt het, de echo ervan diep in mij, hopende tot in het merg van mijn gebeente?
Ik reken erop, ik reken van nu af, op elk teken van de Natuur, van het leven en, waarom niet, op elk teken van het Leven erna, dat ik niet stop te zoeken, om er alles over te vernemen onder een of andere vaststaande vorm, zelfs het wankelbare kleef ik aan, houd ik in beraad in de schemering, als in de nacht, als in het licht van de morgen met de hemel in het oosten in een heerlijkheid van vuur.
Dit is de kern van wat ik schrijven wil, vandaag en alle andere dagen, dit is van alle tekens die ik opsommen wil -een grote Shostakovich nu op de radio - of ze er nu zijn of er niet zijn. En wat ik enkel gissen kan van deze die er zijn, verscholen in het potentiële dat er is van in het begin der tijden, het immense onoverzichtelijke potentiële dat er was in den beginne en zich geleidelijk aan heeft uitgeklaard, wat niet betekent dat het volledig zou zijn opgebruikt als mogelijkheid. Verre van.
Dan toch voor mij nog niet, voor ons nog niet. We blijven uitkijken. De hoop die we kennen verstilt niet, er is geen vergissing mogelijk in wat we veronderstellen het element Geest te zijn. Het is wat het IS, het vlot zelfs niet in de luchten, het is de luchten zelf, het is het innerlijke van alles, het is wat de sappen in de planten wakker maakt in de lente, en de planten bloeien doet, onaanraakbaar, ondefinieerbaar, onzichtbaar maar alom aanwezig, het is de totaliteit van het ‘Zijn’.
We schrijven het, we herhalen het, het is ons Leitmotiv, raak het niet aan, maar zwerf er omheen als in de gangen van een spiraal, zoekend, aftastend van uit alle mogelijke hoeken, belicht het zoals je wilt, maar houdt het centraal in je gedachten als het centrale punt van die spiraal.
Hoe ontvankelijk zijn we voor de wereld van het schemer-ongekende, van wat beschreven kan worden zonder het te raken op welke kant of zijde ook, zelfs niet op de oppervlakte ervan?
Het eeuwig onaanraakbare dat er altijd moet geweest zijn, vóór de tijd begon en waaruit alles moet ontstaan zijn, wij, mens, incluis. In zo ver dat we denken gaan dat alles er is opdat wij er zouden kunnen zijn.
Ik schreef dit al: een oneindigheid aan sterrenstelsels is nodig omdat, de geest van het Universum, waar Spinoza naar uitkeek, zich bewijzen wil, zich openlijk tonen wil, als de geest in de mens die we zijn.
Dit ook herhalen we, dit ook is ons ‘Leitmotiv’.
|