Dit is wellicht de laatste maal dat ik op de laatste dag van de maand februari iets schrijven zal, de kans, als het een kans is, is heel groot. Ik weet het en het is goed er naar te luisteren.
Ik houd heel wat op de achtergrond als ik schrijven ga. Vooral nu als ik deze drie laatste gedichten vrij geef, denkend aan wat Wout Van Aert gisteren vertelde na zijn overwinning in de ‘Omloop’, dat het niet veel was in het licht van de waanzin die gebeurde in Oekraïne. Deze drie gedichten X, XI en XII zijn ook niet veel, ze sluiten wel een periode in mijn leven af op een zeer ongelukkig moment in de wereld.
X
Een eiland van gedachten is de mens, overschaduwd, overdonderd door het toeval dat geen toeval is, een steen de helling afgerold, de plons in zee die niemand hoort.
Zo staat het toch geschreven van wie sterven gaat.
Zo denken we, maar mogen het niet lezen laten handelingen die we stellen lijk lieveheersbeestjes op rozenstengels, het zijn slechts mazen die we weven in het net dat ver vóór ons, in den beginne al, werd opgezet. Onwetend als we waren.
Hoe komen we er dan toe archipel te willen zijn?
Hoe komen we ertoe een brug te willen zijn, lijk van tekeningen de lijnen in een geheime harmonie van tekens en symbolen saamgebracht.
Een eiland van gedachten denkt de mens te zijn, maar hoe verbonden, hoe hij ingeschakeld is, hoe opgetuigd verstrengeld, en de weg verlaten die in het net voor hem getekend werd, dat kan hij niet, al denkt hij soms van wel.
De schaduwen zijn hier lang in dit seizoen, naar de avond toe.
XI
Onooglijk bloem te zijn in dorre aarde, of het wonder dat we nimmer zagen omdat we de wereld blind zijn in gegaan, onvermogend om een ogenblik, slechts bloem te zijn.
Zo de winden niet gevoeld, de regen niet gesmaakt en evenmin gehoord gezien alhier, de deeltjes elektronen: Fritjov Capra wel gelezen.
Bloem te zijn en niet te dromen, geen woorden moeten schrijven, geen uur te kennen, maar te bloeien en bevrucht te worden door God weet wie of wat, en met de wenteling der seizoenen zaad geoogst om in de wind gezaaid te worden.
Herderstasje is mijn naam, la bolsa a pastor alhier, het water uitgekomen, of uit de luchten in een of andere vorm, op aarde neergedaald, de tijdloosheid.
Wie weet het nog, hoe plant geworden, hoe gegroeid, hoe mutatie na mutatie die evolutie wordt genoemd: survival of the fittest.
Vanwaar die groei, die drang tot voortbestaan, komt het van binnenin of is het, beademd door Amor waarvan Dante dacht dat zij het is die zon en ster bewegen doet?
Perplext te staan hoe zo iets worden kon tot wat het is, wat wortel en wat stengel een vinger lang, uit resten rots gerezen om dan te bloeien in het teerste wit en zaad te geven,
zoals het staat geschreven in het boek dat van het leven is, te dik, te onbegrijpelijk.
Wie neemt er nog de tijd om na de zee, het kleine nog te zien? Zo deze woorden.
XII
Dit zijn de laatste golven die we hier zullen zien en horen, stukgeslagen op de witte rotsen, schuimend van trots en overhaastig om te keren.
Dit zijn de laatste golven voor het avond wordt, de laatste bundel licht, wat schemerboten nog en dan de eerste ster gekomen, de lijn van horizon en wolken, versmolten als het nacht weer wordt.
Hoe kwamen we hier aangedreven, hoe vergroeiden we met wind en water, met licht en lucht: verbondenheid voor later als we schrijven zullen wat we zagen:
‘la Mer à hauteur de notre âme…’*
Het leven ons dooreen gerafeld, het klein en groot gebeuren dat onze regel was in ons verwerkt en God gezocht of wat met Hem kon vergeleken.
‘Altijd zoekend en nimmer dichter komend tot wat de waarheid is.’**
* Amers: Saint-John Perse ** Ecclesiasticus
|