Ik dacht gisteren nog in het grote licht van die, naar de maatstaven van vandaag, uitzonderlijke morgen, ik zal zien als ik aan de vijver ben, hoe het licht zich wentelen zal omheen de dingen die me omringen, de dingen waar ik deel van ben; ik zal horen hoe de botten zich openen zullen met een lichte knal, hoe het leven eens te meer hernemen zal.
Dit is wat ik nog eens optekenen wil. Ik heb het zo dikwijls al meegemaakt en nu, op het punt waar ik aangekomen ben, groeit de intensiteit in het beleven ervan hoewel ikzelf er niets van voel, hoewel mijn lichaam even stram, even pijnlijk er zijn zal als ik wandelen zal, het is nu al een tijd geleden, omheen het donkere watervlak. Maar laat me, laat me de nieuwe lente binnengaan en zelf ogenblikken lang lente zijn, de weinige lentes die me nog overblijven, denkend plots aan wat je ooit las in een vertaling van een boek van George Steiner: ‘La mort sera chose intéressante’.
Wat hij, Steiner, hiermede precies bedoelt ontgaat me, maar hij moet zijn redenen hebben, hij is een verstandig en zeer belezen man. Voor mij echter, zelfs uit zijn context genomen, is het een belangrijk gegeven die zelfs in de lente, een belofte inhoudt, maar dan liefst een belofte voor (veel?) later.
Hoe het komt dat lente en dood over elkaar gelegd worden in wat ik meen te mogen/te moeten schrijven vandaag, alsof ook de dood het leven zou zijn maar dan van een totaal andere geaardheid waar we nu nog geen zicht op hebben, en dit, voor mij, mijn lente zijn zou, een soort van voorbereiding die aan gang is en de lente in de natuur een verwittiging is voor mij.
Er zijn nochtans geen tekenen die in die richting wijzen, ik schrijf nog, mijn geest blijft los en soepel om de woorden te nemen en te bewaren op mijn manier, maar mijn geïntegreerd zijn in de natuur volgt geheime wegen die ondoordringbaar zijn en die ik slechts gevoelsmatig gissen kan.
Nu de lente interpreteren als voor mij een voorspel op wat komen gaat en van een totaal andere orde is, is een vooruitlopen op wat me eens te wachten staat en het is beter verwittigd te zijn dan onvoorzien gegrepen te worden, de keel toegesnoerd.
Vooropstellen dat dit het beeld van mijn lente zou zijn is een vreemd iets, zelfs voor mij. Ik heb er nooit zo aan gedacht, maar mijn plots begaan zijn met Steiner en zijn zin, kan een vingerwijzing zijn, hoe ik ditmaal de betekenis van de lente vatten moet als een, voor dit leven van mij, een negatief punt. Heb ik het juist gezien of is het zuivere inbeelding van iemand die nood heeft om zijn woorden te schrijven alvorens verder te gaan in zijn dag, over de middag heen naar de avond toe en de nacht die er opvolgt, vergetend wat hij zo juist geschreven heeft, achter gelaten voor de eksters in het gras of hoog in de bomen.
Als ik herlees wat ik schreef met de regen tegen het raam, met de wind omheen het huis, en het spaarzame licht dat binnenvalt in de kamer is het, het meest bizarre dat ik ooit geschreven heb. Omwille van het bizarre erin zal ik het laten zoals het er staat.
Honni soit qui mal y pense.
|