Mijn schrijven heeft zijn spiegelbeeld. Gisteren was er een soort droomtoestand, een metafysisch teruggrijpen naar de essentie van al wat is en nog komen kan of zal. Vanmorgen is er het verrassingseffect van het licht dat de dag instroomt en ik er door geroerd word; alsof het iets nieuw was: de zon zien opkomen als een gloeiende bol boven de horizon, iets dat ik me niet meer inbeelden kon na zovele dagen al. Aldus: het mirakel dat de dag kan zijn en ik niet verder denk dan het licht. Niet denk aan wat de dag me brengen zal noch hoe mijn geschrift lopen zal naar zijn einde toe vandaag, alsof het nodig was het te weten, alsof het niet gebeuren zou zoals altijd, als de woorden komen lijk vloeiend uit een geheime bron ergens over mij of naast mij, die ik openen kan of sluiten.
Openen zoals altijd in de morgen en gesloten houden in de dag voor de dag erna. Hoe simpel het is als je er volop in staat, of hoe simpel je het voorstelt dat het gebeurt.
IK zit gewrongen met de poëzie van Cees Nooteboom, zoals ik gewrongen zat met deze van Paul Auster. Ze heeft een vreemde klank. Nooteboom gebruikt woorden die zinnen zijn, die hij alleen gebruiken kan, gebruiken mag. Ik staar erop en denk hoe eigen van aard alles overkomt en alles zich met alles verweeft of, eigenlijk, juist niet verweeft, gescheiden er van is en toch verbonden door het sacrale dat van de poëzie is .
Ik lees hem zonder hem te begrijpen en het is in het niet begrijpen dat zijn poëzie schuilt. Ik denk aan mijn gedichten en waar ik sta ten opzichte van hem. Ik die alles zeggen wil wat me overkomt en hoe ik de dingen zie en uit elkaar tracht te rafelen, terwijl Nooteboom de dingen betast op zijn manier hoe bij hem de dingen leven, ik neem zo iets:
Een langwerpige wolk trekt voorbij maar zonder bedoeling;
of
Er is zo weinig tijd, de klok zonder adem Vernietigt zijn cijfers, het begin heeft het einde gegeten, vergeten, verteerd, dat zijn de vragen in die golvende regels in een tijd die nog steeds als dode bestaat. De nachtelijke lezer koestert de woorden en komt voor in geen enkel gedicht.
Zo wat doe ik hiermee, hoe los ik het op, hoe begrijp ik het als het niet te begrijpen is? Het is er maar om er te zijn, niets meer dan dat, maar als het er is dan staat het er als een palmboom, als een oase in de woestijn, maar het staat er, het draagt leven.
Ik tracht niet hem te begrijpen, ook Auster is ongrijpbaar, in deze zin is de poëzie van Nooteboom te vergelijken met deze van Auster, zo heb ik hem begrepen. Ik weet nu hoe ik hem lezen moet, als de woorden van een groot man die zich permitteren kan te schrijven wat en hoe hij schrijft. Ik volg hem hierin.
Ik volg hem hierin als ik mijn blogs schrijf, ik volg hem, niet wetende dat ik hem volgde op de een of andere wijze. Evenwel ik situeer me meer uit de wereld dan erin. Wat me een eigenheid geeft, zoals Nooteboom zich een eigenheid toe-eigent.
Of ik voldoende bekoord wordt om de eigenheid van Nooteboom binnen te dringen en na te volgen?
We kunnen trachten uit te wijken in zijn richting, maar meer dan een betrachten wordt het niet.
Hij is té enig, ik ondervind het als ik me door zijn ‘Omweg naar Santiago’ worstel, overstelpt dat ik word met de geschiedenis van Spanje.
(Geschreven de morgen van 5 februari.)
Nota: Uittreksel 1 komt uit het gedicht pag. 45 . Uittreksel 2 komt van pagina 43 van de bundel 'Vos'.
|