Ik weet dat ik ‘hakkel’ als ik zeg dat het NIETS zeker een IETS was en dat ik, dit binnen nemend als paradigma, meer dan gelukkig ben, te gelukkig misschien als ik schrijf dat in den beginne het Woord was, dat in den beginne Tao was, en dat dit voor mij het enige begin is dat kans maakt de werkelijkheid te zijn; dat er geen ander begin kan geweest zijn dan dit van de Geest en dat als bewijs en teken ervan het Higgs deeltje zich heeft gemanifesteerd, en heeft het zich niet gemanifesteerd, was het maar een inbeelding van het aller minimaalst kleine, het Higgs deeltje, of een ander moet er zijn als deeltje van het Woord of, van Tao.
Dit is dan ‘mijn’ Steinmann, waarvan er zovele staan in de bergen als punt waar je aan voorbij moet, om te komen waar je wenst te komen.
Ik schrijf dit paradigma in vette letters: de eerste letter, zoals het destijds gebruikelijk was – het woord sacraal zijnde - omkranst met goud, bezaaid met bloemen en stuifmeel, met bijen en vlinders, met kevers, met al wat de natuur ons te bieden heeft, van kernen van atomen omcirkeld met elektronen tot paradijsvogels, hoe meer hoe liever; zijnde in zijn geheel gezien al wat van het meest verhevene is, ons geleerd, ons meegegeven neergezet in het raderwerk van onze genen: in den beginne was het Woord. Een zin die ik koester, een zin als het beeld van de ‘Leshan giant Buddha’ in Sichuan, China.
Dit is dan de wereld van de metafysica waarin ik wandel als ik aan het schrijven ben. Het is in deze wereld en enkel in deze dat ik me thuis voel, waarvan ik de wanden bekleed zoals ik de eerste letter van mijn ‘gehakkel’ bekleed om verder te gaan met het beeld dat ik oproep van de geest die de wereld in evolutie houdt, de gestroomlijnde natuurwetten die nog altijd niet te ontcijferen zijn omdat ze zijn opgesteld door een geest die ons ver overstijgt.
We kunnen niet anders dan er naar opkijken, het zien als het werk, de blauwdruk van het Zijnde en het als een vreugdegeschal te aanvaarden
Als het Zijnde doorgedrongen tot diep in ons. Even geheimzinnig, even ons beroerend als het hoogtepunt in de poëzie van Cees Nooteboom, geplukt uit zijn pas verschenen bundel ‘Vos’[1]:
Hoe stil moet je zijn om te beginnen, in wat voor taal spreek je tegen een vroeger of later ogenblik dat slijt waar je bij bent, in een huis onbewoonbaar, een planeet zo groot als een handschoen van voor altijd vergeten tijd.
En hoe stil moet ik zijn om te schrijven wat ik schrijf, losgerukt van al wat werelds is en geborgen in al wat Kosmisch is onbereikbaar en toch zo heel dichtbij, wij er onmetelijk erin verweven, zelfs al weten we het niet voortdurend, zelfs al is het maar van tijd tot tijd voor een flits, een oogprikkel.
Het is ook de stilte van het Zijnde dat we, nu we menen het voldoende te hebben uitgelegd en beschreven, God willen noemen, een aanwezigheid die er is zonder er te zijn als dusdanig, enkel geborgen in zijn stilte, zelfs niet toekijkend, er enkel zijnde als het Zijnde.
[1] Cees Nooteboom: ‘Vos’, uitgeverij Koppernik, 2022
|