Op 4 november 1993, kocht ik in London, in de ‘World’s greatest bookshop ‘W&G Foyle ltd’, 113-119 Charing Crossroad, London, WC2HOEB, de ‘Selected Poems’ van Yehuda Amichai, translated by Chana Bloch and Stephen Mitchell, voor de prijs van 5.99£.
Ik kocht het toen, dertig jaar jonger dan nu, in wellicht een romantische stemming omdat ik toen het kasticket in het boek heb gekleefd en het bewaard heb zoals men een bloem of een takje dwergvaren bewaard in een boek.
Ik kocht het niet omwille van de vele gedichten erin - trouwens ik kende Yehuda Amichai helemaal niet, en ben hem ondertussen vergeten, echter niet vergeten wat ik toen, bij het door bladeren van het boek, gelezen had en me groot verraste, en dit omwille van een zin die me toen de ogen groot opende. Ik kocht het, zoals het zo dikwijls gebeurt in een leven wat boeken betreft, omdat ik erin, bij het doorbladeren ervan, op een passage gevallen was die me enorm beviel als zin, en nu nog altijd:
And on Sabbath eve they sewed my handkerchief / to the corner of my pants pocket so that I wouldn’t sin by carrying it / on the Sabbath. / And on holy-days kohanim[1] blessed me / from inside the white caves of their prayer-shawls, with fingers / twisted like epileptics. I looked at them / and God didn’t thunder: and since then his thunder has grown / more and more remote and become a huge silence…
Ik vond dat dit versregels waren om in te kaderen, om ooit eens te gebruiken in een of ander geschrift. Ik meen dat ik deze al eens gebruikt heb, jaren geleden, het kan bijna niet anders want regelmatig, als ik met Joodse tradities word geconfronteerd komt in mijn gedachten het gedoe with the handkerschief die vastgenaaid wordt in de broekzak en, een gevolg ervan, het verdwijnen van het gedonder van God in de Bijbel, ‘God becoming a huge silence’, of het gedonder van God in de Bijbel dat verder afdrijft en een grote stilte wordt, geen woord meer dat nog over zijn lippen komt, geen hand meer naar ons die wordt uitgestoken, geen bescherming in tijden wanneer die zo nodig was ondanks onze gebeden, ondanks ons uitkijken naar Hem. En het gaat hier toch over een Joodse schrijver die zijn ganse jeugd - geboren in 1920 en overleden in 2000 - in zorg en kommer heeft doorgebracht. Hij weet het beter dan wij wat de stilte van God betekent.
Ik had het voorheen nooit zo begrepen. God was er toen nog voor mij en ik keek op naar Hem. Wel was Hij uit mijn gezichtsveld verdwenen, maar achter de horizon ging Hij schuil. En ineens is er iemand, een man die de Thora hoog hield, die ontdekt had dat al wat God betekende weggeëbd was en overgegaan in een Kosmos van stilte, en zijn leven een gissen wordt wie of wat er schuil gaat in die stilte. Zijn gedichten, een poëtisch gesprek met die stilte die zeker geen leegte is, geen holte, maar een oceaan van leven, waarin hij duiken wil om die stilte in zijn geest te bevolken en af te wegen welke betekenis hij hier aan geven kan, wetende dat de God van zijn voorvaderen en van zijn omgeving een persoonsgebonden God is en niet meer de God is van hem die zich gehuld heeft in een wondere stilte die onmiskenbaar de belofte inhoudt van een ‘Erna’ als een even groot wonder als dat van het leven. Het is aan ons dit te doorgronden, het is de verrassing die ons wacht en waarin we vast geloven, want:
Death is not sleep but gaping eyes, the whole body gaping with eyes since there is not enough space in the narrow world.
[1] Descendants of the priestly families
|