Ik heb me stevig laten gaan gisteren, heb gevraagd even stil te staan, even na te denken over wat de lente betekent, als een verschijnsel van het leven in en van de Kosmos; dat het niet kan en het niet mag dat er niet over nagedacht wordt, dat dit niet doordringt tot diep in de geest van de levende mens en, dan spreek ik niet over de mens die door het leven gaat als een robot, want ze hebben ogen en ze zien niet, of wat erger is, ze zijn niet ingesteld om te zien wat er te zien en vast te stellen is.
Het is pas als we allen gaan inzien wat dit wonder – ik heb er geen ander woord voor – inhoudt dat de wereld veranderen zal, dat we zullen weten wat er te weten is en de mens verrijzen zal uit zijn lethargische toestand waarin hij zich bevindt voor het ogenblik, vooral dan als ik hoor hoe de discussies gaan over Oekraïne.
Heb ik het recht te vragen, een ogenblik, als mens, van de Kosmos te zijn, meer dan van de aarde, en dit ogenblik dan toch mee te dragen in je dagen. Je niet te voelen als een verzadigd iemand die alles neemt zoals het komt en er niet even over nadenkt.
Zo, heb ik dit recht dit te vragen, of - hoewel ik het zie als een soort gebed, een ‘schietgebed’ - is het teveel gevraagd, heeft het totaal geen zin? En tot zover dan en niet verder met dit ijdel gepraat?
Ik word nu heel week en onhandig over wat ik meen te vertellen te hebben in dit dagelijks ‘onderonsje’. Eens binnen in mijn wereld lost alles zich op en ik beken het, ga ik zweven, zoek ik in de plooien van mij pij - de plooien in de pijen van Zurbaràn - wat ik er verborgen houd en het is niet evident er iets te vinden dat ik nog niet gevonden heb en uitgedeeld, kleine dingen die ongemerkt voorbijgaan maar toch een volle betekenis hebben. Het zijn kleurschakeringen die we niet meer zien, een geel vlekje ergens in een hoek - ‘le petit pan de mur jaune’ dat Bergotte fataal werd - waar ik de aandacht op vestigen wil omdat het precies dat vlekje is dat de schilderij typeert en groot maakt. Wel, voor mij is het, even doordenken bij het gebeuren eigen aan de lente, als het vlekje geel op het schilderij van Vermeer.
Mijn weekheid is het gevolg van de jaren die ik draag, er komen er te veel. Soms voel ik ze niet en soms voel ik ze wel; soms heerst de droom en soms de realiteit, terwijl, als ik schrijvende ben, er noch droom noch realiteit is, ik ben beide in elkaar gevloeid, ik ben dan, zoals in het gedicht van Frederico García Lorca: ‘ninguno’[1].
[1] … / Por las ramas del laurel / vi dos palomas desnudas / la una era la otra / y las dos eran ninguna. (Door de takken van de laurier, zag ik twee blote/naakte duiven, de ene was de andere en de twee waren niemand.)
|