Het gebeurt dat ik, na wat ik gisteren schreef er plots toe kom, een boek uit zijn rek te nemen. Zo was er, in plaats van Nooteboom, vóór het slapen gaan, ‘Fragments of a Journal’ van Eugene Ionesco[1], waarin ik zo maar las, en dit ter aanvulling van wat ik in de morgen geschreven had, in een door hem overgenomen passage uit ‘Exit the King’, echter niet uit de originele versie:
‘Is there a universal consciousness? Is consciousness all pervading? Is there a dormant consciousness in stone, as I believe Leibniz thought? Neither Planck, nor Heisenberg, nor Einstein, nor de Broglie wholly rejects the idea of a universal, cosmic consciousness. There may be some plan, some intention. If there is an intention, there is consciousness. These thinkers do not exclude the idea of a God who would be that consciousness’.
Een ‘kosmisch bewustzijn’ aanwezig in de steen van Leibniz, of wat ik ooit dacht over het ‘Ik Ben’ uit Exodus, het ‘Ik Ben’ aanwezig in al wat is. De zin komt me bekend voor, ik vond hem stevig onderlijnd in het boek, misschien heb ik hem al geciteerd voorheen, maar het treft me hem terug te vinden op het ogenblik dat ik hem nodig heb om te onderlijnen wat ikeen tijdje ervoor geschreven had.
Ik lees ook bij hem dat hij niets anders meer kan dan schrijven. Zo lees ik op het einde van wat hij noemt, zijn test-tekst in zijn Journal over ‘Exit the King’:
Perhaps I shall keep on to the end writing books and plays, because I can’t do anything but that. I’m incapable of any other profession. Since I’ve known myself, I have never done anything else.
Schrijven is een ziekte, is een drug, ik voel het, ik beleef het. Maar mijn schrijven heeft niet de geladenheid die een schrijver als Ionesco heeft. Het is maar wat sukkelgeschrijf, wat kopieerwerk van wat ik las of zou kunnen gelezen hebben.
Ik moet Ionesco verder lezen, naast al wat klaar ligt om herlezen te worden. Ionesco weet wat schrijven is en hoe het moet. Maar er is meer, ik zal nu ook Wildiers gaan herlezen in wat hij schrijft over zijn ontmoeting met Ionesco in verband met de verbeelding, ook Nooteboom weet er heel wat over.
Noteer ook dat diezelfde Nooteboom me overhoop haalt met wat hij schrijft, zoals ook Ionesco, maar Nooteboom is een reus in het schrijven. Ik ondervind het, van het ogenblik dat ik hem ter hand neem struikel ik over de veelheid en de accuraatheid van zijn inzichten. Zo moet me van het hart, wat ik ook voel en reeds uitgedragen heb en ik neem het schaamteloos over van hem:
‘Er is een andere notie, waar ik het veel moeilijker mee heb, en die ik niet meer en niet mee kan mededelen, namelijk, dat alles wat ik aan de kerken als mooi, of zeg maar als kunst beschouw, in die dagen absoluut niet zo ervaren werd. De man die deze voorstellingen, die nu nog de verste uithoeken van mijn twintigeeuwse-ziel beroeren, in steen uithakte was voor, ,de middeleeuwer niet meer dan een metser of timmerman.
Hij voelt dus, zoals ik, dat er iets onrechtvaardigs mee gemoeid is, het feit dat zijn naam er niet onder staat. Vandaag is het precies de naam die maakt of het gepresteerde volwaardige ‘kunst’ is of niet.
Het kan verkeren, wist Gerbrand Adriaenszoon Bredero.
[1] Eugene Ionesco: ‘Fragments of a Journal’, translated from the French by Jean Stewart, Ed. Paragon House, New York, 1990.
|