Het is me duidelijk dat alle twijfelgedachten, met hun echo in het dogmatische - Hugo Claus zou nooit geschreven hebben wat hij schreef of zegde over de kathedraal van Reims, ware hij niet verteerd geweest door dit dogmatische - onze Westerse wereld hebben gebracht tot waar we ons thans bevinden: losgeslagen en ontheemd, zoekend naar nieuwe begrippen en nieuwe formules, vertaald naar onze tijd toe, gekenmerkt door een zoeken naar een totaal nieuwe horizon die aanvaard kan worden zowel door gelovigen als niet-gelovigen.
Maar het is niet aan mij gegeven om voor een nieuwe vorm van geloof te ijveren om het sacrale in de wereld te houden, het sacrale nochtans broodnodig als een vorm van, als een inzicht op het leven, vooral nu, als ik hoorde, dat nog slechts 5% van de bevolking regelmatig op de dag des Heren of de dag ervoor, het misoffer bijwoont. De hang naar het sacrale, naar het verhevene in het leven, is dus nooit zo laag geweest, het is stervende.
Wat ik hier schrijf is een wanhoopskreet, ook omdat ik niet van stof wil zijn om tot stof terug te keren en, om te beginnen, ook omdat ik niets wil te maken hebben met een God die tussen zou komen op dit stipje dat de aarde is, want die is er niet, die kàn er niet zijn.
In dit opzicht weet ik dat we alleen staan, dat er totaal niemand is die zich bekommert om wat of wie we zijn en hoe we er zijn. Elk gebed om te bekomen wat we wensen te bekomen is dus onnodig, er is niemand om dit gebed te aanhoren, het blijft dus een zoeken om dit ‘alleen-zijn’ in een wereld, kleur, en inzicht te geven, draaglijk te houden - ik hoorde van morgen op ‘Musiq3’ een gedicht van Cesare Pavese geschreven voor hij zich van het leven benam - wetende, en het is dit dat ik hier beklemtonen wil, ingeschakeld te zijn, buiten ons gezichtsveld, in het kosmisch evolutieproces dat alles overheerst. Evenwel een magere troost in verhouding tot een God die onze smeekbedes zou willen aanhoren en behandelen.
Zo, laat Jahweh, wiens naam niet mag worden uitgesproken, bij diegenen die hem danken en loven, maar dat men me toelate ‘God’ te bekijken van uit een andere, kosmisch gerichte gezichtshoek, namelijk: de Kosmos zijn levend lichaam zijnde en, mijn arme ik, als deel van de Kosmos, deel van Hem en niets meer dan dit deel waarmede ik me moet tevreden stellen met ernaar te leven.
Hoef ik te zwijgen als - aan het schrijven zijnde, nadenkend - alles in mij roept naar een mens van een andere dimensie die me, over al het bestaande heen, verbindt met het Alfa, het begin van alles, en me tevens situeert op mijn weg naar het Omega, het einde van alles, en het meer dan zin heeft te hopen zonder vrees op het licht en niet, zoals Steven Weinberg[1] zoals Leo Apostel[2], hopen op het licht maar vrezen dat het de duisternis zal zijn!
[1] Steven Weinberg: ‘Dreams of a final Theory’, Vintage, 1988
[2] Leo Apostel: ‘Gebroken Orde’ Uitgeverij Kritak, 1992
|