*
Hoge winden zijn het uit ongekende oorden over ons, ruikend naar hysop ruikend naar engelenwortel en in de onderlaag ruikend naar poeder en gruis van sterren.
Alsof het nog gisteren was, de nieuwe dag niet aangekomen, de zon verdwaald gebleven en wij, het woord verstild, haperend aan struiken die nog botten moeten,
tederheid voor later.
Je zag het vóór het gras gezaaid hopende een bloemenweide hopende met bijen en met kevers, met vlinders over je hoofd en leden.
Op wolken wachtend die je doorkruisen zouden, je bevruchtend: met woorden uitgekozen om er op in te gaan en je dag ermee te beginnen.
Je dacht er aan, je wou van vele dingen gedichten blijven schrijven.
En soms waart je er.
*
Hij weet dat hij niet voortdurend bewust is van het of de ‘Andere’ waar hij het zo dikwijls over heeft; dat hij dus niet voortdurend ingesteld is om erin binnen te dringen. Dat dit ingesteld zijn, een proces is dat moet worden ingeleid, dat hij er zich slechts al schrijvend in bewegen kan, er zich meer en meer in verliezen kan om meer en meer van het ‘Andere’ te zijn.
Om te beginnen, en dit leerde hij bij Ouspensky, dat hij blijvend moet trachten bewust te zijn dat hij het is die spreekt en schrijft en niet de machine in hem die maakt dat hij handelingen stelt, niet alleen zonder er bij na te denken, wat maar al te dikwijls gebeurt, maar ook zonder het besef te hebben dat hij het is die ze stelt, hij en niet iemand anders. En daarenboven, dat hij voelen moet dat die ‘hij’ die hij is, niet meer is dan een stukje kosmos, geïntegreerd in al wat hem omringt tot in het verste sterrenbeeld.
En als hij schrijft over wat hij schrijft dan is het omdat het vooral de momenten van verbondenheid zijn die hem doen schrijven. Andere momenten die heel wat talrijker voorkomen, laat hij voor wat ze zijn.
Als hij schrijft.
|