Droomde deze nacht dat ik een blog aan het schrijven was die eindigde op de morgen met een soort trofee, een fles wijn, een ‘Cheval Blanc 1997’ onder een glazen stolp. Ook in de nacht dus ben ik nu aan het schrijven om in de morgen leeg te zijn en niet weten hoe verder te gaan eens neergezeten voor mijn klavier - het schrijven met de pen is moeilijk geworden, onleesbaar bijna, een handicap in meer - maar het leeg zijn is geen excuus om de dag over te slaan.
Zoekend naar een boek van Marie-Madeleine Davy, naar wat ze schrijft over ‘la tristesse’, val ik op een verrassing, een uiterlijk mooi zeer verzorgd, essay: ‘De vrijheid van de verbeelding’, een ontmoeting van Max Wildiers met Eugène Ionesco[1].
Ik haak me eraan vast, ik kan dus gaan waar ik wil, waar ik al was en waar ik nog niet was en zo verder en verder, dag in dag uit, de tijdloosheid binnen waar niemand me raken kan, waar ik in alle openheid kan zijn wie ik wens te zijn, vrij en onbevangen.
Het is een luxe die ik me permitteren kan en ik denk dat dit ook het geval is voor elk van ons die zich op, om het even welke wijze, verlengen wil tot ver buiten zichzelf.
Zo wil ik trouwens, telkens ik de mogelijkheid zie, mijn woorden in een nieuw onbetreden veld, altijd imposant en virtuoos. En als ik terug ga naar de bomen van eergisteren dan zie ik ze ook als zeer imponerend, wachtend op de lente - zoals ik - met hun mooi afgeronde kruinen waar de kraaien en de eksters soms, onrustig eerst, daarna licht wiegend naast elkaar, regelmatig op afkomen.
Als ik Max Wildiers vernoemd heb en het gesprek dat hij heeft met Ionesco, reëel of ingebeeld, dan is het niet bij hen, noch bij het geschrift van Wildiers dat ik mijn inspiratie van vandaag wil opdoen. Ik heb er geen nood aan. Ik nestel me vanmorgen liever, eenvoudig weg, verder in de bomen om nu al, ver voor het gebeuren zelf, te horen wat later komen zal: het opborrelen van de sappen die, zoals de woorden in mij opstijgen tot in de hoogste takken, zodat nu al, zoals ik het aanvoel, de botten aan het zwellen gaan en zich reeds kleuren met een zweem van groen en geel, in mijn gedachten.
Of, hoe ik me in de woning die ik bijna niet meer verlaat, verbonden voel met de natuur en hoe ik die blijvend tot op de voet volgen wil. Nu het leven in mij zich eerder relateert aan de herfst, zoek ik hier overheen te stappen denkend aan de voortekens van de lente.
En ik zie elke morgen hoe de zon, schijnbaar, komende van haar meest zuidelijke punt, opschuift naar het oosten toe. Ik hoef het zelfs niet te zien, ik weet dat het zo is en het geeft me vertrouwen.
Vertrouwen dat van een andere aard is, een vooruitzien naar iets - ik schrijf bijna iets ‘groots’ maar dat is het niet - dat er zijn zal zoals de zon er soms is lijk een witte bol op een laken van mist.
Meer is het niet, maar toch is het er, toch denk ik dat ’iets’ er aankomt. Je hoort erover zodra het zich voordoet. Het is meer dan een verwachten.
En om terug te komen op de bomen, zeg me niet dat het onmogelijk zijn kan, dat de bomen die ik zie van hier uit niet zouden spreken met mij en ik met hen.
Ik kruip er in tot onder hun schors, voel hun warme adem en ruik al hun bronstigheid nu het binnen kort gebeuren gaat dat de zwellende botten zullen openbarsten met een droge knal, die alles zal overtreffen, het gefladder van de vogels en de vele geluiden van velden en luchten.
De totaliteit ervan, dit alles voor mij een bron van woorden zijnde.
[1] Max Wildiers: ‘De vrijheid van de verbeelding, een ontmoeting met Eugène Ionesco’. Uitgeverij Pelckmans, 1994.
|