Tien dagen ver in het jaar, een peulschil, nog zelfs geen ouverture maar toch al meer dan 5000 woorden. Hoeveel noten muziek zijn dit, want wat ik achterlaat is een soort van symfonie, niet een pastorale maar een raadselachtige, een Mahlerachtige waar ik zelf, achteraf, soms niet klaar in zie, en toch ga ik er verder mee op een wijze die me eigen is, ik word wakker en het schrijven begint en dit, dag aan dag. Een rusteloos geval ben ik.
Sprekend over de kunst van de Islam en tezelfdertijd Nooteboom lezend, die rondloopt in het Prado, de doeken van Velasquez voor ons ontcijfert en het portret van Philips IV - en dit op zijn weg naar Santiago - om van hem te vernemen over het lot van Maria Anna van Oostenrijk die huwde met haar oom in plaats van met de zoon, haar neef, te vroeg gestorven, en haar oom, toekomstige echtgenoot ontmoette, zoals het gebruikelijk was, althans volgens Nooteboom, voor het eerst, ‘in een verlaten dorp, Navalcarnero, in de steenachtige verlaten vlakte.’ Zij was toen dertien[1].
Zo, hoe besta ik, wat tracht ik nog te redden van wat mijn leven is, sprokkelingen die ik raap hier en daar, elke dag een nieuwe aanzet dat te vlug dood loopt in een of andere slotzin, in plaats van een vast verhaal, geschreven in een golvende lijn zich uitstrekkend in de tijd, naar een onverwacht einde toe, dat nog lang nazindert.
Ik wou het nochtans anders, ik wou het zoals Nooteboom, het maken van een reis naar een bepaald punt, geen rekening houdend met de tijd dat het vergt, maar me verplaatsend zoals hij van dorp tot dorp, van stad tot stad, kerken, kastelen en musea bezoekend en erover schrijvend, even geniaal als hij - wat een utopische gedachte is - over zijn ontmoetingen. Maar ik zit ingesloten voor mijn klavier en ik wandel zittend ter plaatse, uitkijkend naar wat ik ontmoet op mijn weg, uitkijkend naar iets dat, of iemand die plots uit het niets opduikt of, zoals ik al zo dikwijls zegde dat of die op mijn weg wordt gezet opdat ik verder zou kunnen, want weinig is er nodig opdat ik, in plaats van in een dorp of stad terecht te komen, het op een wel bepaalde plaats is, op de rotsen aan zee of ergens op de kam van een berg, wandelend of klimmend naar de top ervan tot aan het ijzeren kruis dat er geplant staat en waarover ik me vragen stel hoe het er gekomen is. Wat er omging in de hoofden van zij die het er geplant hebben en de moeite die het hen heeft gekost, afgerekend op de moeite die het mij heeft gekost, geladen met een rugzak maar niet met een ijzeren kruis op de rug. En toch gebeurde het, toch gaf hun geloof, eenzelfde geloof in een toeziende God, als deze van de man van de profeet, hen de kracht te volbrengen wat ze vonden dat volbracht moest worden.
Dit is dan wat ik ophelderen wou, als ik aan het kruis stond, wie zijn ze die geladen met hun geloof, de kracht opbrengen een ijzeren kruis te gaan planten op de top van een berg, ongeacht de moeilijkheden die het hen heeft gekost. Vandaag is er de helikopter, maar in hun tijd waren er enkel de schouders om het te dragen. Hoe ze erin slaagden weet ik niet maar ze slaagden, of het geloof dat bergen verzetten kan. Bestaat dit nog heden ten dage in het Westen zoals het nog bestaat in het nabije Oosten?
Ik geloof het niet, het sacrale is stilaan weg geëbd, vernederd en vergeten, we keren er niet meer naar terug. Het kan het einde betekenen van de Westerse beschaving.
Maar ik ben geen profeet, verre van, ik sprokkel maar wat, ik ben een arenlezer.
[1] Van de zesenvijftig van haar voorouders zijn er achtenveertig ook van de oom die haar man wordt en wiens zoon ze had moeten trouwen als die niet voortijdig gestorven was, aldus Nooteboom, pag 84.
|