Hoe verlos ik me van de jaren die ik meedraag in mijn lichaam, hoe ignoreer ik die eens uit het bed en te been? Eenvoudig is het niet, de stramheid van mijn leden is een zwaarte die ik te ondergaan heb vooraleer ik neerzit voor mijn klavier. Pas dan neemt het Woord het over en verstillen de ongemakken. Zo voel ik het elke morgen van mijn nu-bestaan. Dit is het uiterlijke ervan, het Woord is van het innerlijke.
Of hoe we bestaan, hoe we telkens overgaan van het ene naar het andere, het andere dat het ene bepaalt en omgekeerd: de werking van het lichaam en de werking van de geest op elkaar afgestemd maar totaal verschillend. Ik ben deze twee-eenheid die optreedt, de man die neerzit en de man die schrijft, de zichtbare en de onzichtbare die ik ben, de kramakige en de filosoferende, de eindigende en de vooruitstrevende: mijn dagen een wandeling zijnde van de ene naar de andere. Echter wie zou ik zijn indien ik die wandeling niet kende?
Wie ware ik indien ik niet elke morgen opstond met als doel mijn wandeling in de tuin van, of beter, in het bos van de gedachten te doen en te verwoorden wat ik of wie ik er ontmoet; soms heel veel, soms heel weinig, soms is het een bestorming, soms is het maar een streling. Wie dit regelt weet ik niet, ik aanvaard wat gelegen komt, het is wat het is. Ikzelf kom er niet aan te pas, het komt van ver buiten mij. Er is in mij - in ons - een mechanisme dat de gedachten-golven opvangt, er zijn er die deze ongeschreven houden, andere die ze omzetten in de hiëroglyfen van de taal om ze te bewaren, om ze te verspreiden. Ik ben zo iemand een actieveling in het domein van het woord.
Iemand die meent dat hij geroepen is om de gedachten die hij binnen krijgt om te zetten zodat ze doorgegeven en gelezen kunnen worden. Meer ben ik niet dan een vertaler, die vertelt wat hij ontvangt. Ik ben erop ingesteld om dit te doen, een opdracht die ik meekreeg en ‘niet’ een opdracht - zoals ik het al schreef - die ik mezelf heb opgelegd. Ik voel nu dat ik verkeerd ben geweest, dat het me ingegeven wordt, te doen wat ik doe, opgetekend in mijn DNA en ik er dus niet aan ontsnappen kan.
Deze woorden dus, dit ganse betoog van 500 woorden hier, komt niet van mij, het werd me ingegeven door mijn ‘gedachten-meester’, mijn goeroe, want hoe kan ik hem anders noemen. Al wat hier staat komt van hem, niets van mij.
Van mij zou er zijn, en dan nog, wat als volgt zou gaan: ‘Ik lees al enkele dagen tussendoor van Cees Nooteboom, zijn ‘Omweg naar Santiago’[1]. Ik volg hem op zijn reis. We zijn nog in een beginfase, we vorderen traag, omdat hij, zoals hij zegt, ‘twee reizen maakt, een in zijn auto en een in het verleden dat wordt opgerakeld door forten, kastelen, kloosters en de documenten en de verhalen die hij erin aantreft.’
Ik maak er drie want ik zoek de steden op waar hij langs komt, op Google. Ik ga dus nog trager, maar het is Nooteboom die vertelt en niet iemand anders, het is een groot schrijver.
[1] Cees Nooteboorm: ‘De omweg naar Santiago’, De Bezige Bij, 2018.
|