De zuster ging van mij. Hoewel ik de eerste op de lijst is ze me voorgegaan. Haar wit verstoven lichaam latend in de lakens: is ze als een feniks opgestegen, naar de hoogste sferen, zij nu wachtend tot we haar vervoegen zullen als onze tijd gekomen is.
Haar vervoegen in de furie van het Licht, springlevend zoals het nimmer was voorheen met tentakels van het Alfa tot het Omega in elkaar verstrengeld om één te zijn met al wat was en al wat er nog komen zal.
Nu van vele zaken toevlucht en herinnering, gesprek en toeverlaat, ver-openbaring van wie we waren beklemtoond en geborgen in de warmte van ons hart.
Zo, begroet ik haar, beluister ik haar adem nu ze zo dicht gekomen is: haar elektronen geest om ons heen, elke morgen van voor de zon opkomt.
Ze was, we bezweren het, niet van stof, ze was een sprankel van het Eeuwig Leven.
Zoals wij allen maar een sprankel zijn, genoeg om vroeg of laat, hier misschien te keren.
Wat voeg ik er nog aan toe, nu de sprankel geest haar lichaam heeft verlaten en ze vertrokken is naar andere oorden waar het goed is te zijn. Misschien, een deel ervan nog hier verblijvend onder ons.
Wie zal het bevestigen of wie het ontkennen. We gissen wat na de dood het leven is om te weten welke betekenis we geven aan het sterven dat deel is van het leven, maar ook niets meer dan deel en ook niet omgekeerd.
Daarom, en om geen enkele andere reden, wat overblijft is van de geest, en is hier eeuwig. Het staat geënt op ons geloof, torenhoog als teken van victorie.
Dat niemand ons dit ontneme vóór we de ogen sluiten om heen te gaan, in stilte het enige dat nog van het lichaam is.
Hamlet wist het.
|