Het is maar dat je elke morgen geconfronteerd wordt met je hoofdopdracht, het schrijven van wat je te binnen valt. Er is geen keren aan dit fenomenale - dan toch voor jou - het is je morgengebed, je ogenblik van bezinning, je binnen treden in jezelf om woord te zijn.
Je denkt aan wat je gisteren schreef en hoe je eindigde. Het was niet het einde dat je wenste en ook, het gedicht te lang, een roman bijna, om goede poëzie te zijn. Maar je moet verder, vandaag heb je terug een andere keuze te maken: de weg te kiezen die je gaat inslaan, alsof het een tocht was naar een ander land, een andere stad, een ander boek, zelfs naar iets dat je vroeger schreef opdat je het nooit zou vergeten, en toch vergat dat je het al geschreven hebt.
Zoals Borges het wist: een halfvergaan viooltje bewaard voor wat onvergetelijk zou blijven, dat hij terugvond tussen de bladen van een boek, maar de reden waarom, hij dan toch vergeten was.
Of jij, wat je ook zou kunnen, teruggaan naar een gedicht dat je schreef over de Sybilla Sambetha van Memling van wie je denkt dat het Maria Moreel is die er op afgebeeld staat en dan vooral, dat ze verbergt in haar ogen en mond, in het tere van haar lippen, haar onuitgesproken liefde voor de maker, Hans Memling, die even onuitgesproken deze liefde deelt: een ongeschreven, niet beleefd liefdesgedicht. Hoewel elke dag voor jou een liefdesgedicht is, levend met je vrouw aan je zijde, terwijl jij bezig bent met het woord. Twee belangrijke elementen in je leven die je dagen zijn.
Ook omdat ik achter mij kan laten, wel niet volledig, wat van het onheil van mijn lichaam is, als ik schrijven ga, als ik vleugels krijg, deze van de arend, en kan gaan naar een bepaald dorp in de bergen, naar een bepaalde plaats op een bepaald pad, of, gezeten in de grote winden op de hoogste rots, de zee ver onder mij, zelfs dan denkend aan ‘les Vents’ van Saint-John Perse: ‘C’étaient de très grands vents sur toutes faces de ce monde’. Of hoe ik daar zat op een troon, met de wereld aan mijn voeten, in evenwicht met sterren en planeten, met wolk en wind, met land en zee, in evenwicht met de geest van Saint-John Perse
Je verlaat me nooit, herinnering die van verre komt, ik grijp je vast telkens je verschijnt, ik drijf je in het nauw, in woorden uitgespreid, lijk een vrouw die je bezitten kunt, openheid van tederheid en verlangen, vluchtig ook lijk kersenbloesems in de lente.
De zee, de bergen, het wijde heuvelende land van Vlaanderen, het vele, het meerdere en het kleinere samengebundeld in een boek dat je elke dag te lezen hebt, te begrijpen en te verklaren, opnieuw en opnieuw, om uiteindelijk uit te komen waar je uitkomen moet omdat je meer en meer gaat denken aan ons aller vriend die naderkomt met reuzenschreden en niet te stoppen is, niet te vermurwen is met woorden.
De zegen van de herinnering als een balsem.
PS.
De aangehaalde versregel komt uit de verzamelde werken van Saint-John Perse: ‘Oeuvre poétique II’, Gallimard, 1960.
|