Een gedicht dat me blijft achtervolgen; dat op een groot moment in mijn leven, spontaan in enkele ogenblikken is ontstaan; erna, herhaaldelijk werd aangepast zoals ik meende dat het hoorde. Dit een nieuw pogen.
Het huis van een vriend.
Atomen levend in de stenen van het huis, particules die geest kunnen zijn, zodat we ons vragen stellen wat de componenten zijn waaruit het huis is opgestaan.
En met de gang van de seizoenen, bomen er omheen gegroeid en toegedekt, alsof geen huis er was, maar park.
Evenwel, wat is van elk heeft geen belang want beide zijn noodzakelijk in hun samenhorigheid.
Beleef met ons als je de drempel overschrijdt, het wonder van conceptie dat je wacht, je had het nooit gedacht hoe plaatsen kunnen leven hoe kleuren kunnen zijn.
Zo zegen ons begrijpen want dit is Hiroshige en dit is Hokusaï, want dit is Shiva en dit is precolumbiaans, en dit, van Hatsjepsoet, het zachtste blauw ooit te aanschouwen.
Het huis kan een tempel zijn, consolidatie van regels en maximes van Euclides en van anderen, bij oordeel en bij inspiratie her-ontsponnen en getemperd door de stand van winterzon, van Sirius en Orion.
Maar, weet je nog, die avond de late merel toen die opvloog uit de vijver, de biezen, en de waterlelies;
weet je nog die avond hoe die neder zeeg tussen de bomen tot op ons handen waar hij kleven bleef?
En wij pratend maar, gedachten zaaiend lijk mosterdzaden, luisterend tussendoor naar Chopins ‘Sonate funèbre’, zo stilaan de nacht gekomen.
In de haard, de vlammen die niet doofden: het huis, wat clusters van atomen, over ons gebogen een zeldzaam ogenblik:
wij, zwijgend voor een lange tijd die niet was.
|