‘In zijn pathetisch grijpen naar iets absoluuts aan den overkant der tastbare verschijnselen (‘alle dinghe sin mi te inghe – ic ben so wid’) kon de gothische mensch onmogelijk blijven stilstaan bij een eens voor allemaal vastgelegde geloofsregel’.
Een zin die ik vond - in De Slegte, Gent - in het werk van Urbain Van de Voorde, over Jan van Ruusbroec[1]. Een voor mij belangrijke zin, een zin waarin ik me volledig herkende. Want ik ook schrijf graag en veel over wat er zijn kan/zijn moet ‘aan de overkant der tastbare verschijnselen’. Ruusbroec (1293-1381) zal wel een van de eersten geweest zijn, een prespinoza die zich, heel vroeg in de tijd, los heeft gerukt van het wereldbeeld van de Kerk en zijn eigen weg is gegaan door dieper te gaan kijken en dichter te komen tot hun beeld over de God van toen.
Mijn neiging, hen te volgen, uit te deinen tot voorbij de grenzen van het zichtbare, is dus helemaal niets nieuws, wel mijn neiging het Universum te zien als hebbende een soort van Ego, en zelfs vinden dat dit Ego er was, niet alleen van in den beginne maar, van vóór den beginne.
Voeg ik er aan toe, dat het misschien wel deze gedachte is geweest die de reden is geweest waarom ik het tekenen gelaten heb en waarom ik ben beginnen schrijven, zoals ik meende te moeten schrijven en hoofdzakelijk over wat. De reden ook waarom ik regelmatig terugkeer naar de idee van Ruusbroeck, omdat ik, schrijvend, telkenmale geconfronteerd werd met dat gevoel, ‘ic ben so wid’, van hem, zoals Urbain van de Voorde me leerde.
En nu als ik buiten ben, in het licht dat zwelt - het licht dat God is zegt Lorca - de wijde inspirerende luchten van dit land over mij, is er meer dan ooit het gevoel dat de oneindigheid zich opent op Iets dat niet of nimmer te noemen is. Het is slechts een kort ongrijpbaar ogenblik, een bevlieging, maar het moet ook een ogenblik zijn dat de ‘gothische barbaar’, zoals Van de Voorde Ruusbroec noemt, heeft gekend en gegrepen om het te voelen.
Door deze bevinding ben ik op het pad van de metafysica terecht gekomen, maar ik weet ook dat deze momenten, hoewel eerder uitzondering, broodnodig heb om dingen te schrijven die de alledaagsheid van het leven ver – te ver soms? - overstijgen.
Ikzelf heb trouwens weinig toe te voegen aan al het wereldgebeuren dat meer dan regelmatig, met alle mogelijke middelen wordt verkondigd en door gegeven. Ik voel me gelukkig niet te moeten herhalen waar anderen zo, druk mee bezig zijn.
Ik houd de vrijheid me uit te drukken als ‘Metafysischer’, het staat geschreven in mijn genen, verwacht niet dat ik me er zal aan onttrekken.
*
Als alles geschreven staat lees ik bij Google die ik raadpleegde dat Hadewijch, gezien als de voorloper van Ruusbroec . Zij ook schreef wat Ruusbroec moet hebben overgenomen:
Alse du best so gedaen. Dat di hoegedaen. Niemen en es. Alle dinge. Sijn mi te inge. Ic ben soe wijt. Om een ongescepen. Hebbic begrepen. In ewegen tijt.
Er was lange tijd, in deze wereld van ons, niets nieuw onder de zon, pas nu begint het nieuwe op te duiken. We kijken toe, we luisteren.
[1] Urbain van de Voorde: ‘Ruusbroec en de Geest der Mystiek’, 1934, De Sikkel, Antwerpen. ‘Van dit boek werden gedrukt 300 exemplaren ‘op getint velijn van Pannenkoek’, genummerd van 1 tot 300. Dit is nummer 144’. Het boek dat ik vond bij ‘De Slegte’, getekend door de schrijver en ‘van harte’ geschonken aan Albert Saverijs, was ongelezen gebleven want ongeopend.
|