Wat gisteren geschreven werd is een aanloop naar wat ik vandaag te vertellen heb. Is het zo?
Het kan, maar vandaag stel ik vast dat ik, in mijn ijver, een oud Westers gezegde heb over het hoofd gezien, dat van de appel die niet ver van de boom valt. Ik vertelde het tegengestelde, me baserend op, en geloof hechtend aan wat ik las in de Bhagavad Gita, het boek over de aard van de Realiteit, over de aard van het Zijn, met het essentiële punt erin dat ik hier onderlijnen wil:
As the tenant Soul (de geest die ons in leen werd gegeven) goes trough childhood and manhood and old age in this body, so does it pass to other bodies[1].
Het is een stelling waar ik mee leven kan, aanvaardbaar en overeenkomend met de gedachte die eigen is aan al wat met geest te maken heeft: onsterfelijkheid.
Op mijn leeftijd daagt dit woord telkens op, kan ik geen gesprek meer voeren met vrienden zonder deze idee vooruit te schuiven. Je vindt die dus onvermijdelijk terug in bijna elk schrijven van mij, alsof ik het nodig zou hebben het woord ‘onsterfelijk’ te omkransen met al wat ik ooit geschreven heb.
Je kent me al, hoop ik, zoals ik me ken, onsterfelijkheid is van het leven, is van elke plant, is van elk dier, de drager ervan, is het niet de plant of het dier zelf, is het zaad of het ei. Het zaad of het ei is de voortzetting van leven, is het wonder waar we geen acht meer op slaan, geblaseerd als we zijn wat het leven aangaat omdat het een te gewoon verschijnsel is. Terwijl nochtans het nieuwe leven dat eruit ontstaat, een interventie van de krachten in de Kosmos noodzaakt.
Zullen het mijn herinneringen zijn die mee overgaan in het nieuwe lichaam, ik denk het niet. ‘Waarschijnlijk’ enkel de wijze waarop ik op het leven ben ingesteld, het onsterfelijke erin, of hij of zij of het, dat mijn geest zal toegewezen krijgen, zal geloven in de onsterfelijkheid ervan en zal dit op hun/haar beurt overdragen op het leven na hen.
In feite - en ik meen ten volle wat ik nu ga schrijven - het geloof in de onsterfelijkheid bepaalt je ganse leven, zoals geloven in de dood als einde van alles, je zicht op het leven bepaalt. Je ingesteld zijn op de gebeurtenissen die je overkomen en waarbij je je betrokken voelt worden erdoor gekleurd. Zo zal het, voor iemand die schrijft, inwerken op wat hij schrijft en onvermijdelijk hoe hij schrijft.
In elk geval ‘mijn’ woorden zijn ervan doordrongen. Ik zwem in de gedachte, en dit meer en meer, dat de dood een nieuw beginnen is, niet een ander, maar een voortzetting van wat je eigen was, op een andere plaats in een ander omhulsel, ook onder een ander gesternte.
Wie me wenst te volgen, volge me.
[1] ‘Bhagavad Gita, a book of Hindu scriptures’, the Peter Pauper Press, Mount Vernon, New-York, 1959.
|