En we gaan verder, zelfs al is het november, of beter omdat het november IS; echter, je bent niet veel als je niet omwikkeld bent met een boek dat je leest, als je maar begaan bent met je eigen gedachten en niet naast jou, waar je bent of waar je ook gaat, een boek geopend ligt.
Ik ondervind dit dag aan dag, maar het was nog niet doorgedrongen tot mij, ik had het nog niet opgemerkt, maar deze morgen is het me opgevallen, dat ik weinig nog lees. Het is duidelijk, ik ben een arm man. Barnes is er nog wel maar hij ligt op zij, ik nam er uit wat ik nodig had, wat geflirt op mijn leeftijd, maar hij bevolkte me niet van morgen tot avond, tot diep in de nacht, zoals het vroeger gebeurde als ik begon aan een boek en er mee eindigde om er nog lang over na te denken, me afvragend hoe het verhaal verder ging.
Een boek, een goed boek verbreed je horizon, breekt je eenzaamheid - eenzaam wat je gedachten aangaat - en dat mis ik nu, ineens , het was de eerste zin die me te binnen viel, deze eerste morgen van november - als ik werk aan mijn blog voor morgen - Allerzielen, zoals van oudsher die dag wordt genoemd. Goed gezien eigenlijk, na de dag van alle heiligen, de dag van alle zielen.
Hoe diep zit dit niet in ons gegroeid of, wij vastgezet in wat was van onze vroege jaren en stilaan is verwaterd tot wat woorden, terwijl het vroeger - wanneer was vroeger? - een beleven was toen ik met moeder de graven afliep op het kerkhof in Oordegem, gelegen middenin de velden met de luchten erover, de wolken erover, in de zomer middenin het rijpende koren en in de winter, in de bijtende kilte van de wind in die dagen, met de vorst soms in de bloemen op de graven.
Ik ken die zomers nog, ik ken die kilte nog, ik loop er nog aan de hand van moeder, van graf naar graf, zij biddend, een Onzevader of een Weesgegroet, ik wellicht niets meer dan de namen lezend en de jaren van hun leven berekenend.
Jaren erna, ver in haar leven - ook al in dit van mij - gebeurde het dat ze me vroeg, zelfs in de lente of in volle zomer, om haar naar het kerkhof te brengen en dan liepen we samen alle graven af van haar ouders, zusters en broers. Ze was de laatste afstammelinge van de familie Charles-Louis Van De Velde en Sylvie Huylebroeck. In zichzelf gekeerd liep ze zwijgend de graven af die haar diepste herinneringen waren, van haar kind zijn tot haar late jaren, hoe alles geweest was, zij de enige die ervan overbleef; Ik tracht me voor te stellen hoe moeder daar liep, ik weet niet of het gaan moeilijk was, zoals het voor mij moeilijk is geworden, wellicht niet want er kwam geen klacht over haar lippen als ze daar was. Vreemd is dat ik me haar nu herinner als gaande van graf naar graf, ik staande naast haar, luisterend naar het weinige dat ze zegde.
Wat is er gebeurd met al die graven, zijn die er nog, deze van zijn beide grootvaders en grootmoeder, deze van zijn tantes en nonkels, van zijn neven en nichten, want ik ook word/ben een van de laatsten onder hen?
Wie denk ik wel te zijn opdat ik dit hier zou kunnen vertellen als overlevende voor nog een korte tijd, niet wetende hoe kort of, hoe lang die tijd nog zijn zal.
Schrijvend over wat was, denkend aan wat komt, meer en meer zelfs, gelaarsd en, zoals ik het al zegde van Cervantes, con el pie en el estribo, met de voet in de stijgbeugel.
|