Ugo heeft in het bos de plaats opgezocht waarvan hij denkt dat ze hem inspireren zal, een plaats bij de half dichtgegroeide vijver die hij ontdekte toen hij voor de eerste maal in het bos was. Hij zit er lang aan de vermolmde tafel onder de bomen, zijn dagboek open voor hem, klaar om de woorden te ontvangen.
Elke dag, waar hij ook is, gebeurt het zo, hij wacht altijd tot de woorden komen, impromptu, zo voor de vuist weg. Woorden die hij maar te nemen heeft, welke ook hij zal ze bewaren als een kostbaar geschenk. En de woorden zijn er, ineens, en hij schrijft heel lang. Het geruis van de bomen over hem is stil gevallen. Hij verliest elk contact met het bos waar hij zit, zijn beeld weerspiegeld in het water, zoals de bomen en de luchten.
*
Hij heeft geschreven in een lange haal, woorden nemend die lijk bladeren neerdwarrelen, zonder een ogenblik op te zien. Hij wist dat het goed was toen hij ophield, de vingers van zijn rechterhand verkrampt, een vreemd gevoel in hem, hij keek op een man stond op enkele meters van hem, met een jachtgeweer over de schouders. Hij was zo intens bezig geweest dat hij hem niet heeft horen naderen. Hij klapt zijn dagboek dicht en staat voor hem, de pen nog in de hand. De man voor hem verbaasd kijkend naar hem.
‘Mijnheer’, zegt hij, ‘zo vlug en zo lang heb ik nog nooit iemand zien schrijven, en zeker niet hier, aan deze vijver. Ik heb hier trouwens nog nooit iemand zien schrijven’.
De man staat daar met een geweer geplooid over de schouder, in een groen afgeboorde vest en broek, als een boom tussen de bomen, op enkele meters van hem.
‘Bent u een schrijver, is het een boek dat je schrijft hier in het bos?’
En Ugo: ‘Waar ik ook ben schrijf ik, maar in dit bos hier is het de eerste maal dat ik hier kom om te schrijven, het is een bos vol geheimen voor mij, een bos van bomen en, van woorden.’
‘Een bos van woorden is toch iets speciaal, daar heb ik nog nooit aan gedacht en ik loop hier nochtans heel wat uren rond. Sta me toe het te zeggen, maar zo vlug schrijven en dan nog in zo een dik boek vind ik heel raar.’
‘Is het raar voor jou, voor mij is het een goede, passende plaats, maar ik, ik heb u niet horen naderen’.
‘Daar ben ik boswachter voor. Maar man, ik stond hier zeker al vijf minuten en u schreef maar en bleef maar schrijven, zonder op te kijken, ik vroeg me af vanwaar de woorden bleven komen, van uit de bomen misschien?’
‘Het kan, het kan allemaal, mijn beste heer, maar nu ben ik leeg geschreven. Weet u, ik zat hier goed, ik zat hier tussen de bomen en het was een gesprek met de bomen en de wereld van de bomen.
Ja, dit is Latijn voor mij, maar en hij komt dichter bij en steekt zijn hand uit: ‘Ik ben Sander, de boswachter, aangenaam kennis te maken met een schrijver, mijn vader ook was iemand die veel schreef.’
Ugo greep de zware hand voor hem en hield die even vast: ‘Het is me ook heel aangenaam, Sander, ik ben Ugo, Ugo d’Oorde, en ik woon in die oude hoeve aan de rand van het bos’.
‘Ik dacht het, ik dacht het. Man, Ugo, je woont waar ik mijn leven lang heb willen wonen. Het is een huis als gegroeid uit het bos, als vergroeid met het bos.’
‘Ja, ik heb het gevoel dat de wortels van de bomen zijn doorgegroeid tot onder het huis, maar het huis is oud geworden en moet onder handen genomen worden of het vergaat zoals de vijver hier’.
‘Het zal wel, de vijver is wat nog rest van een kasteel dat hier stond. De grondvesten ervan zijn nog te vinden dieper in het bos, maar alles is overgroeid. Ik zag onlangs op TV, lijk donkere lijnen in de aarde, de ruïneresten van een verdwenen stad, wel, hier moeten de grondvesten van het kasteel, alhoewel overgroeid met struikgewas en bomen, ook nog zichtbaar zijn’.
Ugo is verbaasd dit te horen: ‘Ah, ja? Interessant zo iets’
‘En, weet je, er was hier dichtbij nog een nonnenklooster maar dat is helemaal verdwenen. ‘Mijnheer Ugo, je woont hier in een streek met geschiedenis. Je zou er iets moeten over schrijven . Als je wilt breng ik je al wat ik erover bezit aan oude geschriften en plannen om het eens in te zien, maar daarna wil ik het terug, want het is nog van mijn vader die alles opgezocht heeft. Mijn vader deed aan heem- en familiekunde. Hij heette Cesar, zoals de keizer’.
‘Sander, mijn man, je bent als gezonden door de God van de mensen die schrijven, die veel schrijven zoals ik. Je bent welgekomen met je documenten’.
‘Mijnheer Ugo, als je wilt breng ik ze je morgen in de voormiddag’.
‘Ugo is voldoende, laat het mijnheren, maar het is heel goed, Sander, morgen in de voormiddag, liefst rond elf. Ik verwacht je’, en hij stak hand uit om weg te gaan.
Sander hield zijn hand even en zegde: ‘Maar in die God van jou geloof ik niet, ik, geloof in de natuur, de natuur is mijn religie.’
Ugo dacht eraan hem te zeggen dat het een uiterst vreemde dag was, dat zijn ontmoeting met iemand wiens religie de natuur is, goed is om een boek mee te beginnen, maar hij zweeg hierover: ‘Goed dat ik je ontmoet heb, Sander, dus tot morgen, elf uur.’
‘Ik zal er zijn, wees gerust, ik breng je de bundel documenten van mijn vader over het kasteel dat hier vroeger stond, je moet ook weten dat Sanderus, in de zeventiende eeuw erover geschreven heeft, en dat het bos en het goed vermeld staat in zijn Flandria Illustrata?.’
*
In de morgen, vóór het licht er was, is Ugo opgestaan. Hij heeft de haard aangestoken, heeft een bol melk verwarmd en is beginnen schrijven. Hij zou er, met tussenpozen, jaren aan werken, maar over het kasteel en Sanderus heeft hij niet gesproken, hij had te veel andere zaken om over uit te weiden.
*
|