Ik ontwaak uit een nacht van regen en windstoten, eigen aan de herfst die zijn tentakels heeft in mijn lichaam en vanmorgen, enigszins tot in mijn geest is doorgedrongen. Ik wil mijn geschriften van de vorige dagen ver achter mij, want wat ik vandaag het liefst zou doen is een verhaal schrijven, een verhaal voor grote mensen. Voor kinderen schreef ik er een over een reiskoffer met koperen hengsels en geheim slot, jaren geborgen op zolder onder het stof, maar het einde van het verhaal was niet het einde dat ik wenste, het was gekopieerd op de geest van - ja van wie? - gevangen in een fles die eens bevrijd vele dingen vermag; die van mij wou ik gewoon bevrijd. Het was de geest van Antigone die haar broer Polinice begroef, al wist ze dat het haar dood betekende. Het zou een Antigone in meer geweest zijn na al de ‘Antigones’ beschreven door George Steiner[1].
Maar een verhaal voor grote mensen is niet mijn sterkte, trouwens de wereld zit vol met ‘faits divers’ die als verhaal verteld worden, voor mij is fictie de oplossing, een verhaal dat zich afspeelt in mijn verbeelden, maar dan eerder in de diepte dan aan het oppervlak, zo over het bos waar ik was, zonder er te zijn, of, ik was er wel maar zonder het bos, zodat ik er niet was.
En toch, ik, gefascineerd door bomen in het bos omheen mij, vanaf mijn kindsheid, zodat ik kan spreken met hen. Je zegt zo iets: het kan gebeuren, het kan dat je, je opgenomen voelt, vastgehouden door de bomen, bomen om je goed bij te voelen, terwijl bladeren, als delen weemoed, in alle traagheid neerdwarrelen om je heen in een wondere stilte, deze van je dagen, alles gezegd zijnde.
Jij ook een deel boom geworden, meer boom dan de ‘ik’ in jou. Hoe het kan weet je niet maar het is een gedachte die je houdt kijkend naar de bosjes salomonszegel aan je voeten die een boodschap hebben voor jou. Zoals je las van Jacques Lacan dat hij, kind zijnde, op een dag in de zomer gefascineerd werd door de weerkaatsing van het licht op een conservenblikje op het water en dat hij de nette overtuiging kende dat het blikje hem fixeerde en een boodschap had voor hem. Zo dacht jij dat de salomonszegel je iets te vertellen had over hoe je dagen waren, en hoe de herfst zich nestelen zou in jou, voor een tijd nog, naar de winter toe en naar de lente. Jij het geloven wou, het in de handen hield als een belofte voor je schrijven tot over de winter de lente in. En de wind in de bomen, de bladeren die bewegen, en je denkt aan de jonge Zhivago die voor een boom stond, en de boom beval zijn bladeren stil te houden en zag dat de kruin gedurende een korte tijd beweegloos bleef. Zo wist Boris Pasternak. Jij wou dat niet vragen, jij wou het houden zoals het was, het ruisen een gezang voor jou dat je mee kon nemen waar je ging of waar je je ophouden kon, zelf boom zijnde, neerkijkend op de man met de witte haren die daar, verloren en verlaten, te kijken staat naar en bosje salomonszegel aan zijn voeten.
Die er staat, vergroeid met de aarde en de geuren van de aarde, alles omvattende met de geest, van mos tot struik tot boom, tot water en tot lucht en hij het leven voelt het leven in hem dat ook het leven is van het bos in de velden, van de velden in het heuvelende landschap, met er boven de zon verscholen achter de wolken en de sterren, wachtend op het licht van de nacht, zoals hij wachtende is op de woorden die hem omkringen en hem bevruchten, hem bevloeien lijk water.
Jij, je weet niets van wat is, noch van wat komt, je staat er als een boom gegroeid in de aarde, stil, ademend, de armen uitgestrekt om het leven te omhelzen, te koesteren, te bezitten en uit te dragen, zelfzeker en onaantastbaar.
Je zult er lang verblijven, je zult al wat van de Kosmos is in je opslaan, je ermee vermengen om ook Kosmos te zijn, tot je ontwaken zult tot het ‘ganz Andere’, dit waar Horkheimer het over heeft.
[1] George Steiner: ‘Les Antigones’, traduit de l’ Anglais par Philippe Blanchard. Ed. Gallimard, 1986.
|