Wat heb ik goed gedaan, wat heb ik verkeerd gedaan opdat ik elke dag nog lezers heb die me volgen op mijn tocht door de uren en de dagen, door lente en herfst door licht en duisternis?. Het verwondert me, en als het niet zou zijn om wat ik schrijf, om wat zou het anders kunnen zijn?
Nochtans voel ik me als iemand in afzondering als ik ga schrijven, als ik me terugtrek uit mijn omgeving en ga zwerven in oorden waar ik nog niet was, wat heel moeilijk wordt want ik was al op vele plaatsen in vele oorden. Plaatsen dicht bij de grond en andere hoog in de luchten, ademend de vrijheid die het woord me biedt elke morgen, onveranderlijk tot nu en hier toe.
Welke krachten, wondere, helpen me hierbij, vraag ik me af, hoe komt het dat ik blijf bezocht worden door de woorden, uitgedaagd opdat ik ze nemen zou met een blijheid en in alle rust en stilte.
Alsof ik erin zwemmen kan, naakt onder het eendenkroos door en tussen de stengels van waterlelies, naar inspiratie, happend naar lucht, als naar vernieuwing, opdat ik jullie toch maar niet verliezen zou, opdat er toch geen dag zou komen dat ik er gans alleen zou voor staan om me dag aan dag te verliezen in zinnen die van jullie zijn, meer dan van mij. Want wie zou ik nog zijn, of wat zou er nog overblijven van mij, als jullie er niet meer zouden zijn?
Niets meer dan een renner-tijdrijder alleen op de lange stroken oervlakke weg tussen Knokke en Brugge, zonder toeschouwers, zonder handgeklap, in de eindeloosheid van het zijn met jezelf.
Ik, een lange tijd ik dacht er te zijn, de luchten in zoals een leeuwerik, te zien hoe het land er lag, met straten en huizen en velden, afgebakend groen, in strakke vlakken en lijnen, getekend, enig in zijn soberheid als landschap. Ik toch aan Uilenspiegel dacht, aan Charles de Coster, aan Gérard Philppe. Ik gedacht aan wie ik was toen ik in Damme was, hoe jong nog, hoe vol verwachten. Ik terug dromen kon dat ik er was, dat ik er zat op een terras met een glas donker bier, wat brood en wat kaas uit de streek, ik er lang zitten zou tot de avond valt, denken zou dat ik aan het schrijven was, een lang gedicht, om te zeggen hoe het was er te zijn op die plaats alle andere vergetend, de gelukzaligheid nabij.
Of hoe de droom het land oplichten kan in woorden die heilzaam zijn voor velen, al was het maar een ogenblik van innerlijkheid, een golf die je overspoelt en je onwezenlijk maakt, een ogenblik niet meer bestaande als in een lichaam, maar als een wolk van geest.
We ademen het land in ons.
Later, veel later, zullen we trachten ons terug te vinden in wat we schreven; de dag dat het ons zal overkomen zullen we stil zijn, vereeuwigd in een zoutpilaar voor enkele ogenblikken.
|