Ik ‘wil’ me niet meer herinneren wat ik gisteren, in een bui van neerslachtigheid, geschreven heb. Als die bui er was dan moest dit gezegd worden. Ze was die van mij, ze was geen fictie en, ze ging voorbij. Echter, niet volledig weggevaagd, il en reste des séquelles. Het is zo en ik kan er voorlopig niets aan verhelpen., de echo ervan, de zwaarte, blijft.
Gelukkig was er vandaag op een ogenblik in de dag, Claude Debussy; gelukkig dacht ik er toen aan dat ik nooit een stuk proza noch een gedicht zou schrijven dat ik de titel, ‘Prélude à l’après-midi d’un faune’ meegeven zou. Debussy heeft het wel gedaan, hij heeft, wordt er beweerd, inspiratie gezocht bij Mallarmé om een symfonische gedicht te schrijven Ik moet er dus ook Stéphane Mallarmé bij betrekken, maar enkel voor wat de titel van zijn lang gedicht ‘L’Après-Midi d’un Faune’ aangaat:
‘Le faune[1], ces nymphes, je les veux perpétuer. Si clair Leur incarnat[2] léger Qu’il voltige dans l’air Assoupis de sommeils touffus…’
Schrijft Mallarmé in de aanvang van zijn gedicht en Debussy schijnt hem hierin te volgen in zijn aanvang. Maar verder is er geen spoor meer in de muziek te ontwaren dat wijzen zou op een interpretatie van de tekst. Debussy neemt een vrije loop en leeft zich uit op een voor zijn tijd totaal nieuwe wijze. Als ik het zo bekijk, meen ik dat hij genoeg heeft gehad aan het beeld van ‘un faune’ - zoals deze van Mallarmé - op een zomerse namiddag, om zijn Prélude te schrijven. En hoe schrijft hij die?
Is de titel ervan bij hem opgedoken in de loop van het componeren ofwel opgedoken als alles uitgeschreven was, en als finishing touch aan zijn symfonisch gedicht toegevoegd dat, zoals ik het beluister, een symfonisch spektakel is geworden door de invoeging van soorten instrumenten die de muzikale wereld van zijn tijd in beroering brengen zouden, en dan niet alleen omwille van de compositie maar ook aangewakkerd omwille van de aanwezigheid van het woord ‘faune’, bosgod, in de titel ervan. (Ik denk dat Igor Strawinski zich op Debussy heeft geïnspireerd om zijn Sacre du Printemps te schrijven.)
Wat ik hiermee vooropstellen wil is het feit dat Debussy geen symfonisch gedicht heeft geschreven om het woord van Mallarmé te illustreren, maar dat hij gevoeld heeft dat die titel, de enige waardevolle was die paste en in een zekere zin belichten zou, wat hij met zijn muziek, het ‘voorspel tot een namiddag van een bosgod’, heeft willen bereiken.
Debussy geeft aldus aan zijn ‘gedicht’ een mythologisch tint mee, het is niet de muziek uit de Pastorale van Beethoven, Debussy situeert het in de wereld van het mystieke, wat hij wellicht - dit is mijn oordeel - in de aanvang niet gezocht heeft, maar het werk is in die richting gegroeid en eens de wortels ervan neergezet in de melodie is hij hierop verder gegaan, heeft hij er niet meer kunnen of willen van afwijken en heeft hij die herhaald en herhaald in alle mogelijke vormen, toonaarden en instrumenten.
Zijn Prélude is een schilderij geworden van kleuren en klanken, een schilderij dat ons, wie we ook zijn en waar we ook zijn, aangrijpt en een glimlach binnen schuift in ons, een gevoel van warmte en soepelheid, een geflirt met het licht en de geuren van een zomernamiddag in de lavendelvelden en de dorpen van de Provence, met de lijn, licht beneveld van de bergen aan de horizon. Geïnspireerd als hij was, doordrongen van het grote begeesterend leven in hem. Bezongen in een steeds maar in golven en kleurschakeringen weerkerende melodie zoals er alleen door hem een kon worden geschreven, de oneindigheid binnen, waar het goed is te vertoeven, een namiddag in de zomer, met aan de einder iets mysterieus, iets dat van het leven was en van het sterven, van het bekende en van het onbekende, van het mysterieuze en het feeërieke, niet anders te benoemen dan met de naam van ‘faune’, half dier, half mens, half leven en half sterven. Een bosgod die toekijkt en het gedicht verheft tot een mythologische hoogte.
Ik weet en ken de armoe van mijn woorden, des te rijker echter zijn de klanken van de Prélude als ik die beluister terwijl ik schrijf.
Ik voeg het er maar aan toe, dit ter compensatie van mijn armoede.
[1] Le faune, divinité champêtre mythologique à l’image de Pan. Les faunes sont représentés avec le corps velu, de longues oreilles pointues, des cornes et des pieds de chèvre. Les faunes, les satyres, les nymphes. (Le Robert)
[2] Couleur de la chair
|