Ik verwacht, zoals het thans verloopt dat ik op een morgen op zal staan en niets meer zal te schrijven hebben, of, wat nog erger is, dat ik zien zal dat het aantal lezers herleid werd tot een armtierig handvol en ik de moed niet meer hebben zal verder te gaan. Dit laatste vooral is een gedachte die latent aanwezig is en zich nu en dan duidelijk manifesteert.
Het is, in een zekere zin, ook de zaak van jullie, maar zo wil ik het niet zien, het is uitsluitend die van mij, vast te stellen dat ik in het ijle schrijf, dat mijn woorden wegwaaien in de luchten zonder ergens houvast te krijgen.
Ik denk dan, in godsnaam wie beeld ik me in te zijn, te kunnen, te weten om dingen te verkondigen als hoge waarheden die als rotsen van basalt uitsteken tot boven de velden en weiden, tot boven de kerktorens in de omgeving.
En dit gevoel overstijgt me nu, deze morgen, overstijgt me schromelijk. Komt daarbij de voortdurende pijnen in de rug die niet te helen zijn; komt daarbij de stramheid in de knieën die niet te verhelpen is met een band omheen die stramheid; komt daarbij het conflict met de gebuur, voor wie een haag van 2 meter op de scheidingslijn in de voortuin - gevaar voor mijn echtgenote bij het buiten rijden uit de garage - van levensbelang schijnt te zijn; komt daarbij de drama’s die zich aan het voltrekken zijn aan de luchthaven van Kaboel, en jullie zullen me begrijpen: een grote moedeloosheid overvalt me, maakt me klein en uiterst vulnerabel op mijn leeftijd, voor het ogenblik geestelijk gefnuikt. En ik vertel niet alles.
Vergeef me dan dat ik hier ophoud, dat het niet de minste zin heeft vandaag verder te gaan om dan zaken te vermelden die ik in overdrive gevonden heb.
Vergeef me als ik wacht op betere tijden die maar momenten hoeven te zijn. Momenten van ingekeerdheid alle omstandigheden verloochenend als niet bestaande.
|