Ooit geschreven in de tijd der tijden en nu teruggehaald, herzien, heropgevoerd:
Hoe mooi ben je mijn lief, hoe bevallig en bekoorlijk, je gestalte is zo slank als een palm en ik dacht bij mezelf, ik klim in die palm en pluk zijn dadels, laat je borsten zijn voor mij als de druiven van de wijnstok, de geur van je adem als de geur van ambrozijn en de kussen van je mond bedwelmend zijn als zoete wijn.
Het begon vandaag bij het Hooglied van Solomon of, in woorden opgeroepen het spiegelbeeld van ons beminnen, schuilend in de oerelementen van ons mens-zijn, soms openbarstend in duizend maal duizend cellen die zovele splinters zijn van het grote krachtige leven in ons en drager zijn van de essentie van de vele geslachten waaruit we zijn opgestaan: de eigenheid van de ouders geënt op de eigenheid van onze voorouders, en dit teruggaande tot het begin der tijden.
Een eigenheid die natrilt in het bloed bij het ontwaken, als het eerste licht binnenvalt in de kamer en de vroege geluiden van de straat of van de wind in de bomen, of van de vogels in de hagen of van de regen tegen het raam ons verrassen met de vraag: ‘wat is er van de geest in de mens?’
En op andere dagen: het is zomer, je bent in de tuin en je schrijft, de tafel bezaaid met zaadjes, vrij gekomen uit de ceder boven je, die cirkelend naar beneden dwarrelen op je hoofd, op je blad. En o zo natuurlijk, dit vers van Saint-John Perse:
Les graines flottantes s’ensevelissent au lieu même de leur atterrissage, il en naîtront des arbres pour l’ébénisterie.
Een versregel die ons vertelt over het wonder dat de natuur is: de kiemkracht aanwezig in het zaad waaruit een plantje ontstaat, een duim hoog dat de energiegolven om zich heen aftast om te weten hoe verder te groeien - zo zegt Rupert Sheldrake toch - een boom zal worden, bloeien zal en zijn zaad, zijn eeuwigheid, zal uitstrooien over de wereld. Om later, maar wat is later, als boom zal uitverkoren worden en door een vaardige hand en een creatieve geest meubel zal worden, beeldhouwwerk zal worden, de tijd binnen schuivend. Zo gelezen in die ene versregel van Saint-John Perse die ontstond, zoals hij schrijft:
à l’angle peut-être d’un Jardin Public, ou bien aux grilles effilées d’or de quelque chancellerie.
Én vandaag zoals op ander dagen, geprangd door Elihoe van vers 32, 19 uit het Boek van Job, Elihoe die maar al te lang had moeten wachten om het woord te krijgen: opgetekend in enkele schamele versregels:
In de humus van de winterwouden wachten om te kiemen waar ze neder vielen, vele zaden, op de juiste sterrenstand.
Ook, nu we zoveel verder staan dan halverwege, wachten vele zinnen lijk te jonge wijn in nieuwe zakken die ze dreigen te doen scheuren in het landschap van de geest.
Wij, uit het donkere woud getreden, alvorens de heuvel op te gaan, woorden, her en der als klonters kosmos, uit de lucht gehaald.
En is de tijd nog niet gekomen, later dan hij komen zal.
Saint_John Perse: Amers 'Oeuvre poétique' I', Librairie Gallimard 1960
|