Het is vandaag niet meer zoals een periode in mijn leven, toen ik kleine werkjes inlijstte - ik dacht dat het een begin van kunst was - met mijn etsen uit de jaren 70, 80, waar ik aan toevoegde, stukjes plant, wortel, steen, schelp, wier, het meest eenvoudige eerst. Omdat ik vond dat wat ik gemaakt had als ets, niet veel was, weinig aandacht vroeg en dat, wat ik er aan toevoegde deeltjes zuivere natuur waren, meer de aandacht waardig dan de inbreng van mij die maar fungeerde als een soort handteken, meer niet, van de mens die ik was. Gekheid is, wat het nu, na verloop van tijd, geworden is, elke dag me uitlevend al schrijvend.
Mijn hoofd is bijwijlen een tol, mijn gedachten slaan op hol. Het is een verlossing geworden, me even in de hand te houden aan de vijver van Johan of, thuis te gaan neerliggen op de sofa, te luisteren naar wat Mahler, wat Pergolesi, Beethoven of Satie. Ik zeg zo maar iets, en dan te weten dat de zon wegschuift en hoe het licht wankelen gaat. Daarna toch nog wat te schrijven en te wachten op de komst van de nacht en de slaap die me meenemen zal naar irreële oorden of nooit vermoede gebeurtenissen.
Waar ik, uiteindelijk uitkomen zal, weet ik niet, evenmin hoe dit allemaal eindigen zal: of het gebeuren zal in de nacht of vroeg in de morgen in het eerste licht, of in de avond met de horizon in vuur, zoals ik het de laatste dagen heb meegemaakt.
Ik weet alleen dat ik er naar toe schrijf, dat ik er naar toe leef en dat de draad dunner en dunner wordt. Ik kan, zoals ik nu bezig ben, tot dan, blijven brieven schrijven gericht aan mezelf, van Ugo naar Karel en van Karel naar Ugo, alsof er nog een derde was die alles registreert. Die alles, keer op keer hertekent, die geen nood heeft aan mooischrijverij maar de zaken weergeeft voor wat ze zijn en niet zijn. Poolshoogte nemend om te weten wat niet te weten is, hoe het verder moet als het dan toch verder moet.
Ik heb dan wel Cervantes die ficciones schreef para distraerse, ik heb ook enkele zinnen nog uit een gedicht van Salvatore Quasimodo die me regelmatig te binnen vallen:
Desiderio delle tue mani chiare nella penombra della fiamma sapevano di rovere e di rose, di morte...[1]
Vlammen, ruikend naar eikenhout, naar rozen, naar wat is van de dood, het schokeffect voor mij, en het gedicht eindigend met de versregel: é noi fatti d’aria al mattino, wij van lucht gemaakt in de morgen.
En nochtans om er aan te ontkomen, hoe ik me elke morgen, hoe ik me dag aan dag inspan om meer te zijn dan wat lucht. Of de poëzie die zich toe-eigent wat niet toe te eigenen is en uitkomt bij wat evengoed de eeuwigheid kan zijn.
Ik schrijf het maar, het voelt plots goed aan deze morgen.
[1] Verlangen van je klare handen in de schaduw van de vlammen, ruikend naar eikenhout, naar rozen, naar de dood…
|