Hij herleest de zinnen die hij gisteren schreef. Schijnbaar was hij in een verheven bui, hij zou deze woorden vandaag niet geschreven hebben, de stemming van gisteren was kortstondig geweest, de woorden zaten in zijn vingertoppen en vloeiden zo weg uit hem zodat hij ze amper controleren kon, er zelfs niet aan dacht het te doen. En eens ze er stonden mocht er niets meer aan gewijzigd worden, want woorden zijn wat ze zijn, wanneer ze ontstaan, vroeg in de morgen of laat in de nacht, in de zomer of in de winter, ze zijn er als een afdruk van een fase in het leven, de tijd heeft er geen vat op; het zijn momenten dat hij buiten zich zelf treedt, buiten het gewone in hem, in een ‘zijn’ dat hij exponentieel wil noemen.
Hij kan dit niet anders omschrijven dan met het woord exponentieel, een uitzonderlijk ‘Dasein’, binnen het dagelijkse, het gewone zijn. Als hij schrijft, gebeurt het o, zo gemakkelijk dat hij het gewone zijn verlaat en binnen treedt in het andere zijn. Dergelijke momenten liggen geacteerd in de duizenden pagina’s die hij schreef, neergezet en, achteraf vergeten en grotendeels verloren, enkel de groot ‘verhevene, de ‘er-boven-uitstekende’ momenten die hij al schrijvend of al discussiërend beleefde, herinnert hij zich nog daarom niet in dezelfde termen, maar de draagkracht ervan bleef bij.
Ideeën die ontstonden, niet zo zeer, erover nadenkend, maar plots, ineens zonder er ooit aan gedacht te hebben. Zo was er de gedachte - ze dook op aan het graf van zijn ouders - dat de evolutie die de mens heeft doorgemaakt van het ogenblik af dat hij de aap ontgroeid is, niet het gevolg is van de mens zelf, maar dat het een daad van de geest in de Kosmos is geweest, een daad die is opgetreden in planten en dieren die zich voortdurend hebben aangepast aan de levensomstandigheden. De vraag van kip en ei is geen vraag, de evolutie is geleidelijk gekomen en in de kip en in het ei van de kip. Het is dezelfde evolutiedrang die schuilt in de geest van de mens die dieper en dieper doordringt in de materie en zich een steeds maar groter inzicht toe-eigent. Deze toe-eigening gaat uit van de Kosmos, is een kosmische beweging.
Deze gedachtegang heb ik niet opgepikt hier of daar, ze is me te binnen gevallen, op het meest ongewone ogenblik. Anderen moet dit gedacht hebben, Charles Darwin voorzeker, maar of hij dit door getrokken heeft tot de geest van de mens betwijfel ik, maat ik kan me vergissen.
Zoals velen me zeggen zullen dat ik me vergis wat de mogelijkheden zijn van de Kosmos, van de geest in de Kosmos.
Maar dan verwijt ik hen dat ze nog nooit hebben nagedacht hoe het komt dat een zaadkorrel ontkiemen kan en een boom kan worden die weet hoe te bloeien en hoe bevrucht te worden. Men noemt dit het wonder van de natuur, maar niemand denkt eraan, hoe dit wonder gestructureerd is en hoe het ooit tot stand is gekomen, hoeveel tijd het wel heeft nodig gehad.
Alleen, zoekende twijfelaars zoals ik trachten dit wonder te benaderen van uit een ongewone gezichtshoek.
Ik hoop, vriend lezer dat je nu al weet dat ik een dagboek aan het schrijven ben, dat wat ik vertel betrekking heeft over wie ik ben en wat ik denk, minder, veel minder over wat ik doe - op mijn leeftijd is dit niet meer zo belangrijk - of wat anderen doen of zeggen.
En het is stil in mij geworden, een lichtende stilte. De stilte van een bergmeer, waar ik zit op de oever, gedachteloos, de besneeuwde toppen erin weerspiegeld alsof ik mezelf weerspiegeld zie, van mijn jeugd af tot mijn late dagen; alsof ik ben gaan uitzwermen, buiten het omhulsel van mijn lichaam. en dat al wat ik ben is stil gevallen, een groot zwijgen neergelegd op het water, met niet meer dan wat rimpelingen.
En met die stilte in mij, ben ik meer deel geworden van het omringende: de luchten, de bomen, de geluiden; het mag zelfs van de bergen zijn, en veel dieper nog van het kleine leven in grassen, in zwammen en mossen, die lang al hun zaden en sporen hebben uitgestrooid, nieuw leven in potentie, wat ik hoop ook nog te dragen.
Ik ook vermag zelfs in mijn stilte, het zaad van mijn geest uit te strooien in mijn geschriften, wel niet te vergelijken met het wonder van het kiemende zaad, maar dan toch geladen met trillingen van leven. Dit gevoel te kennen is lijk een warme wolk, waarin ik beweeg en schrijven kan..
Maar mijn verstillen opent andere horizonten, for if death has the quality of mystery it is only so because of the abundant mystery of life’ wist Christopher Fry in zijn lezing over de dood [1] .
Zo gebeurt het dat in de vlakte van de geest vele zaden wachten die vruchten zullen dragen, eens opengebarsten; en eens de tijd erover, groeien zullen tot rode beuken ruisend boven je hoofd, en jij je handen gevouwen als in een droom, nog slaap gebonden. Je hoopt het maar terwijl de regen valt en de stilte woekert in de mossen met paddenstoelen van begeestering.
Maar zien wie we zijn, doen we niet. O, Ouspensky, velen lopen de wereld voorbij, velen denken dat hun lichaam zal sterven, niet om te verrijzen tot een ander leven, maar om uit te doven en te verdwijnen onder een grauwe steen met wat naam erin gebeiteld en het licht erover van herfst en winter en vallende bladeren die de letters bedekken zullen, even maar, tot de wind komen zal.
Toch zullen er zijn die de geur van kweeperen hebben geroken in tekens van overmoed, de wijding van de avonden hebben gekend, de sterren en planeten hebben geweten hoog boven de bomen, en in het avondlicht de zilveren glans van water - in hun herinneren de lichtflits van een kronkelende aal die ze vingen, lang, lang, geleden - en late boten en het klotsen van het water in het riet en tegen de oever waar de rietgors op de morgen wacht.
Wij allen samen, ademend, echo’s van innigheid, cel in cel gedrongen en versmolten, zoals het altijd was en altijd zijn zal.
[1] Christopher Fry in his lecture on death, in the Chichester Cathedral, in 1977. Ik was er enkele dagen na zijn lezing en er lagen nog enkele exemplaren van zijn lezing te koop voor enkele pennies. Ik schreef hem achteraf en hij was zo vriendelijk me te antwoorden. Ondertussen las ik ook zijn ‘play’, ‘The Dark Is Light Enough’, ‘Christopher Fry Plays’, Oxford University Press, 1971.
In which, the countess to Jakob: ‘Protect me from a body wihout death… (p. 153).
|