Droefheid die hem overvalt als hij wakker wordt, een oneindigheid aan droefheid: de dag liefst niet te beginnen, niet tegemoet te gaan, niet mee te maken zelfs wat hij brengen gaat, maar een monniken cel optrekken omheen hem en er te zijn zoals Nooteboom in het eeuwenoude Japanse klooster Kozan-Ji, midden in de bossen, hij evenwel de droefheid niet met zich, hij er zijnde in de grote mysterieuze stilte, een holte in de tijd van de tijdloosheid, en hij, Ugo daarentegen er rond gaande met Nooteboom maar in meer, diep in hem een droefheid die hem omhult als een laken, omhult al wat hij weet dat is, van het kleinste tot het grootste.
Hij niets anders te vertellen heeft dan die droefheid die al lang reeds over hem heen hangt en waaruit hij zich, dagen voorheen, telkens loswrikken moest om te schrijven wat hij schreef. Hij, ‘week’ geworden, verslagen om verder te gaan en vandaag een Nooteboom ontmoet in het klooster bewust verloren in het eeuwige dat van de stilte is. Een groot man, een groot schrijver die de stilte die over zich laat vloeien om er tijdloos te zijn in het tijdloze.
Er zijn zonder er te zijn, maar er opgenomen als deel van het innerlijke dat van de gebouwen van het klooster is, de kern ervan is, de stilte van het ‘zijn” dat van het bos is er omheen, dat van de plaats is waar het staat, in het hart van de Kosmos geplant, een verborgen element van de oneindigheid der dingen.
Je slaagt er niet in met je woorden door te dringen tot de essentie, maar je weet dat hier alles omringd is met eeuwen tijd. Alsof de tijd die zich oploste in een lang gerekte stilte van eeuwen, waaraan niemand ontkomt. Nooteboom ook niet, ik ook niet, al was ik er niet, al was ik er maar dankzij Nooteboom, mijn hoeder en beschermer, mijn voedstervader, al ben ik ouder dan hem, ik voel me beschut door zijn wijsheid.
In een zekere zin - ik voel het aankomen - is hij een balsem op mijn droefheid, legt hij lam in mij het deel dat op wenen stond, zelfs al ween je niet meer op mijn leeftijd, je neigt er naar toe, je voelt het ‘vunzen’ ervan achter je ogen, maar je laat het niet verder gaan dan wat gevuns.
Je hebt evenwel geen reden het te verzwijgen aan je schrijvende vriend, Ugo, en je laat hem toe het te vermelden, al heeft het niet het minste nut. Maar hij voelt het aan hoe het moet, zo ik laat hem maar, trouwens waarom zou ik het hem beletten, open en bloot als ik altijd geweest ben voor jullie, ga ik me nu niet omkleden met een harnas. Dat hij dus schrijve over de droefheid die me deze morgen plots in alle hevigheid overviel lijk een donderslag. Het kan ons allen overkomen.
Ik heb nu tijd over, om te lezen ‘over het Japanse klooster Kozan-Ji en de beroemde dierentekeningen met foto’s van Simonne Sassen’, geschreven door Cees Nooteboom. www.koppernik.nl.
Het boekje ligt hier naast mij als een sieraad, om het er altijd te laten en het nooit op te bergen, waar ook.
|