Ik zoek in het diepste van mijn ‘zijn’, een tocht op in de bergen van de Valais, om de impressie ervan, het immens positieve ervan, door te geven aan mijn kleinkinderen en achterkleinkinderen die ik zo weinig zie, maar die ik in mijn hart draag als een warmte en een rijkdom.
Het is tot hen dat ik me hier richt vandaag, al weet ik dat ze het nu nog niet zullen lezen, maar later, en vooral in de hoop dat ze ooit eens zullen lopen waar ik liep, en staan zullen waar ik stond, namelijk aan het ijzeren kruis op de top van de ‘Sasseneire, 3.335m.
Het is een afspraak die ik maak met hen om er, bij hun doortocht, mijn hand op hun schouders te leggen als zij er zullen staan.
De Sasseneire, een top die zonder gevaar te bereiken is van uit Grimentz naar en over de Barrage de Moiry, en vandaar af, de lange wandeling door de alp, langs de chalet met stallingen, over het eeuwenoude pad, langs een grote variatie van alpenbloemen, van edelweiss, tot génépi, arnica, chardon bleu, gentiane, lis Arpagon, saxifrage, linaigrette, noem maar op, bijna alle zijn er te vinden, maar er ook te laten. Met een stop aan ‘le Lac des Autannes’, waar je even rust neemt, je ontschoeit en enkele ogenblikken de voeten in het ijskoude water houdt - zie je het beeld, de weerspiegeling van luchten en bergen in het water? - ook misschien om iets te eten of te drinken, om daarna, het pad in de bergflank te volgen, sterk stijgend tot de ‘Col de Torrent’ 2.918 m. de passage naar de vallei aan de overzijde, ‘le Val d’Hérence’.
Weinigen wagen het verder de bergrug op te gaan, de Col volstaat voor hen, maar voor jullie niet, je volgt de bergrug naar rechts, hogerop. Er is wel geen duidelijk pad maar je vindt er mogelijkheden om, liefst veiliger boven op de rug van de berg en niet ernaast, verder te stijgen tussen de rotsen, moeilijk is het niet, het vergt alleen een lange inspanning.
Ik tril als ik er aan denk, ik tril als ik er over schrijf, zo erg zit ik gevangen in het beeld en het gevoel dat ik er aan overhoud: klein oneindig klein, zoals ik me zag met links Evolène in de diepte, rechts, de Lona-alp met ’les Becs de Bosson’, zo dikwijls beklommen.
En het gevoel van een immense vrijheid, ik, alleen op de kam van de berg, waar zelden iemand komt; ik in de onmetelijkheid van het berglandschap, klein mensje maar krachtig in geest, ingesteld om te overwinnen, al kende ik maar al te goed hoe zeer ik deel was van de aarde die hier mijn ademnood was.
Ik dacht aan Ouspensky. Ik zag mezelf gaan, een onbeduidende stip die voortbewoog op het, bij plaatsen, amper gemarkeerde pad. Steeds maar stijgend over en naast grote blokken rots. Mijn lichaam een grote volgehouden inspanning, en ik zag me maar gaan, van rots tot rots. Het scheen me toe dat er nu een andere ‘ik’ aanwezig was in mij, een ‘ik’ dat niet de minste aandacht had voor de moeite en de uitputting. Er zwol een gevoel, méér en beter mens te zijn in die oneindigheid van bergen en luchten waar ik was, een volheid van zijn, waarin ik was opgenomen. Een dimensie die me optilde, die me de kracht gaf verder te gaan, steeds hoger klimmend, hijgend naar de top toe, de top, de hoogste top van het groot beleven.
De man die ik was, was kind geworden, had vleugels gekregen en zwierf uit over de toppen van de bergen omheen hem, de luchten in, zijn geest verpulverd. Het deel van hem, gericht naar de aarde, het deel dat groeide, dat ouder werd, dat at en dronk en de liefde bedreef, brandde op, verdween uit hem. En het was een ongekende andere, een ontdubbelde die de laatste strook van het pad afliep naar het ijzeren kruis op de top, het kruis dat hem wenkte, dat hem toeriep, dat hem projecteerde in zijn echt, enig, waarachtig bestaan.
Het is daar, aan het kruis, dat ik wachten zal op jullie.
Ik dacht als ik afdaalde. Ik dacht dat het dit bestaan was dat ik ontcijferen moest, dit bestaan van lichtheid, zoveel mogelijk ontdaan van het aardse, de ware eigenheid van de spirituele mens. Het andere, het aardse, was een noodzakelijk iets waar geen God zich om bekommerde. Al dachten velen van wel, ze vergisten zich.
Petrarca die de Mont Ventoux beklom, had dit ongeveer aldus begrepen, maar hij was in de ban van de God van toen en hij wist dat hij moest ontsnappen aan de zwaarte, aan ‘les instincts de la terre’, zoals hij het noemde in zijn boekje[1] over zijn beklimming.
Weet, en dit is wat ik jullie, via via, gesproten uit mijn genen en bloed, als boodschap meegeven wil: ik denk zoals Petrarca, maar ik ben in de ban van de geest in mij die een deel is van de geest in het Universum, die o, zo gemakkelijk God wordt genoemd, verwijzend naar die van de schepping, maar die oneindig meer inhoud is dan het woord van amper drie letters dat ons werd voorgesteld en aangeleerd.
Als je dit al weet kun je beginnen aan je tocht.
[1] Pétrarque: ‘L’Ascension du mont Ventoux’, traduit du Latin par Denis Montebello, Préface de Pierre Dubrunquez, édition Séquences, 1990.
|