Ik ben van het morgen zijn en van het avond zijn, ik ben van het niet zijn en het wel zijn, ik ben van vele dagen en, als ik schrijf, amper van enkele ogenblikken. Het is altijd een kwestie van er te zijn of er te zijn in de totaliteit van het zijn, zijnde de ogenblikken dat ik me uitleef in woorden tot het me uitkleden in woorden toe. Ik neem dan al wat komt, al wat ik vind als neembaar. ik vlucht er in weg. Is het groot dan heb ik geluk, is het aarzelend, dan is het kommer, zo leef ik mijn dagen. Ik begin in de morgen en eindig in de avond. Het is lijk een net dat ik dagelijks optrek over al wat ik doe en niet doe. Dit is zo wat het beeld dat ik heb van mezelf.
Is dit vreemd te noemen, of klassiek voor iemand die schrijft, iemand die zich ’s morgens oplaadt om de dag door te brengen, om er te zijn, gewoon, alledaags, en er ook te zijn, uitzonderlijk, met een taak die hij te vervullen heeft voor de dag zich sluit. Telkens en telkens, er is geen ontkomen aan en, het ‘er-wel-zijn’, is mijn adem. En dit er zijn kan op vele wijzen.
Wat ik al lang dacht te schrijven, maar het liggen liet omdat ik het halen moest uit het nog niet zijnde alvorens het er zijn zou in woorden, in de enige vorm dat het er kon zijn. Al hoopte ik dat het eens geschreven, leven zou, aanvaard zou worden als een realiteit en meegedragen in mijn dagen, deze die ik nog te leven had.
Vreemd dat ik, na dit ‘incipit’ geschreven te hebben, verder kan en stilaan te weten kom, hoe het verder moet. Weten hoe stilaan de feiten zich ontplooien, op elkaar ingesteld, uit elkaar komend en verder vloeiend lijk het water uit een ondergrondse bron. Of, hoe je een verhaal haalt uit iets dat had kunnen zijn maar er toch niet is geweest.
Er waren wel de ruïnes van een Cistercienzersabdij, van één van de zovele van de ‘heilige’ Bernardus, verspreid over het Westen, maar deze hier had een vreemd verloop gekend en was vergaan tot nog wat rechtstaande muren, met holtes van vensters en resten van kolonnes, gelegen, in een dorp op het einde van een weg, alsof de wereld verder op niet bestond en er geen teken van leven meer kon zijn, eens de abdij tot ruïne herleid, en dit door het geweld van een revolutie die er dwars doorheen was getrokken, en ook daarna door het werk van de tijd. Zoals ik het zag, de natuur helpende, alles was er overgroeid met bomen en struiken tot wilde klimrozen toe, en hoog opstijgende klimop tegen de resten van muren. Het zijn dergelijke plaatsen die ik nu, dit ogenblik - nu de maan een deeltje van de zon bedekt - die ik bezoeken wil, waar ik, in mijn verbeelding, binnen dringen wil in wat van vroeger was; van gebouwen die er ooit waren, door handen en geest opgetrokken waarvan ik wist wat het kostte aan inzet en inspanning om uit het niets, een abdij op te trekken, als uit de grond opgeschoten.
Ik had alles gelezen, in ‘Les Pierres sauvages’ van Fernand Pouillon[1], wat het kost aan pijnen en krachten en volharding. En Pouillon heeft het uitgebreid over de bouw van de abdij ‘Le Thoronet, diep in het zuiden van Frankrijk. Waar ik ooit was en waar ik door de lege ruimtes liep van kapel en refter en cellen. Ik was er, en het voelde aan alsof ik in een vorig leven een van de bouwers was geweest, een van de steenhouwers of een van de timmerlieden die de bomen uitkozen in het nabije woud om die te herleiden tot balken en plinten, tot deuren en poorten, tot vensterramen tot meubels allerlei. Ik kende de geur van vers eikenhout en de geur ervan nadat het hout had gerust en nu gezaagd werd op de juiste lengte en vorm.
Maar het zijn naar de ruïnes waar ik ben heen gegaan. Ik was er niet en toch was ik er om erover te schrijven, want ik werd er naar toe gehaald, naar toe gezogen, onweerstaanbaar. In het hotel had men me gezegd welke weg ik te nemen had in het woud en in de late namiddag gebeurde het.
De schemering was van de eerste dagen van welke zomer ook. Kundera was voor een deel in mij en het was in dezes wereld dat ik me wou installeren om van hieruit te vertellen over mijn ontmoeting met een jonge vrouw die ik, komend uit een draai van de wegel, in het licht van de ondergaande zon, zitten zag op een stuk vervallen muur onder de cipressen, alsof ze er wachtte op iemand die opduiken zou uit de ruïnes van de abdij. Iemand die haar toegewijd was voor deze avond en haar bestemming voor lang erna.
Want deze avond was een avond van droom en werkelijkheid over elkaar geschoven, een osmose van yin en yang, een osmose van wat is tussen de geslachten, en hoe ze tot elkaar gedwongen worden tot versmelting, tot overgave, tot inbezitneming.
Zo, die late namiddag in de beginnende schemering van de tijd, bleef ik staan voor haar en zij die opkeek van onder haar lange haren los over haar gezicht, wenend. En ik die neer ging zitten naast haar en haar even aanraakte. Even maar. Even maar haar hand aanraakte.
Wat had hij in meer in zijn boeken en zijn geschriften; in meer in zijn tekeningen die uit hem vloeiden in lijnen en volutes en vreemde vormen alsof het vlekken mos waren op steen of schors, nu hij neerzat naast haar op het stuk muur en hij haar raakte en hij niet wist wat te zeggen en zij naar hem toe neeg alsof ze elkaar lang, o zo lang reeds kenden van uit een vorig leven of vele vorige levens, zodat woorden achterbleven omdat het onnodig was te spreken, omdat alles zo eenvoudig, zo vanzelfsprekend was, dat zij daar zat en ik naast haar was komen zitten, al was het niet vanzelfsprekend,
En de drang die ik ken verder te schrijven en de andere in hem die er tegen opziet te schrijven over hoe het verder was en over hoe het verder had kunnen zijn.
En nog een andere in hem die de droom niet verlaten wou - ook Kundera, ook Bashevish Singer lieten hun droom niet los - al wist hij wel hoe het te schrijven en eens begonnen, hoe hij zijn gevoelens en beelden vrije loop zou laten en niet aarzelen, als de woorden hem bestormen zouden, hem overrompelen zouden, als ze samen neerlagen, in de wilde milde geuren van heide en kamperfoelie en thymus en de zaden van cipressen, daar, waar weinigen nog komen, tussen de nog half rechtstaande muren met openingen en waar nog de resten van de Gregoriaanse gezangen hingen van monniken in donkere pijen en van pelgrims, op zoek naar hun hemel.
Maar hij zou het verhaal, dat geen verhaal is, vandaag niet verder zetten al is de herinnering eraan zeker nog niet verwelkt.
[1] Fernand Pouillon, 1912-1986 (d’origine flamande et méditerranèenne) : 'Les Pierres sauvages', Editions du Seuil
|