De vijver in de morgen, met volle teugen hier gekomen, er te zijn opnieuw geboren: de sneeuw van bloesems in het haar zoals verhaald in het gedicht van een verre poëet dat we er lazen.
De vijver op de noen, met volle teugen de geur van gras en aarde opgesnoven, over ons een vlucht van duiven in wolken van karmozijn omdat het licht er zo vederdun er het water zilver was, rillend.
De vijver in de schemer, er met volle teugen bomen roerloos bij elkaar. naar wat nog komen gaat wij uitgekeken, na wat er al was, maar onberekenbaar wat we zelf nog konden geven als we niets te vragen hadden.
De vijver in de nacht met volle teugen, we stonden bij de sterren en de slierten maan op ‘t water neergezet. We zullen het niet zien hoe de morgen zich openen zal met klaroengeschal of met ’t geroffel van de trom.
Verwonderd zij die geboren worden, verwonderd zij die sterven gaan, wat gebeurde is wat gebeuren zou, sinds heug’nis al was het geweten.
|