Ik voel me soms, zoals vanmorgen, als een hofmuzikant die elke dag een korte sonate te schrijven heeft. Kan het, dat hij na jaren componeren, eens omkijkt en uit zijn collectie sonates er één uitpikt waarin hij enkele noten, enkele instrumenten, wisselen gaat om ze als nieuw te laten klinken?
Zegde ik het al dat er geluiden zijn die komen uit de Kosmos en, is de Kosmos schijnbaar te ver af, geluiden dan toch die van buiten hem komen. En dat deze geluiden ingevingen zijn, die zich voordoen in woorden en zo - nogmaals, mijn beste Dyson, het wonder van de hand die schrijft - opgetekend worden, klaar gemaakt voor het nageslacht.
Het is de eigenschap van het wondere leven in ons, het leven dat kosmisch is, het leven dat creatie is, evolutie is; altijd maar verder reikend, maar dieper gravend en dingen boven haalt die totaal onverwacht zijn. Om, eens boven, er als lokmiddel te schitteren om nog verder te worden uitgediept, tot in het oneindige, zoals Popper het wist dat nieuwe zaken altijd de voedingsbodem zijn voor nieuwere.
Ik ondervind dit telkens als ik mijn ‘sonate’ schrijf. Er is altijd nog iets overgebleven van wat ik al schreef en vertrekkende van hieruit kom ik terecht in een andere ader, laat staan, een zilverader, geen goudader , waar ik kan beginnen kappen.
Ik kap dus zilverertsen uit die ik smelten moet tot woorden, wat ik dagelijks doe, niet wetende hoe ik het doe, maar het resultaat is er, het staat er. Tot verwondering van mezelf als ik zie waar ik terecht gekomen ben. Wat bewijzen moet dat wat ik schreef van buiten mij kwam.
Waaruit putten we dan, welke kennis ligt er te wachten op ons want we kunnen ook, in plaats van een zilverader te vinden, een nieuwe vluchtheuvel bestijgen en in de wolken aankomen, een stap binnen de oneindigheid van het ‘zijn’, waar we worden opgewacht en toegesproken.
Het komt er aldus maar op aan, de heuvel op te gaan om te bereiken wat we bereiken willen. Als ik dan een hofschrijver geworden ben dan is de idee ertoe niet uit mezelf ontstaan, maar uit de wereld waarin ik gedompeld ben, uit de talloze, op elkaar inwerkende omstandigheden die er waren bij mijn geboorte of conceptie, of beide.
Zo, eens te meer, vertrekkende als hofmuzikant, langs welke wegen ben ik heen gegaan om aan te komen waar ik aangekomen ben.
Hoe gebeurt dit keer op keer, wie houdt mijn hand, mijn vingers. Ik krijg er niet genoeg van, op te staan, mét of vóór het eerste licht, en op stap te gaan, blindelings, het land binnen, een land dat ik ken van haar nog pluimen, om dan uit te komen dat ik het wel kende, ergens van uit een uithoek van mezelf waar ik nog niet geweest was, maar zich vandaag heeft kenbaar gemaakt; een uithoek in feite weinig verschillend van de vele uithoeken in mij.
Een zonderling man die ik ben als het op woorden, als het op schrijven aan komt.
Zonderlinger dan zonderling.
|