Ik heb me gisteren zelf verrast, niet met wat ik geschreven heb, niet met waar ik uitgekomen ben, maar wel omdat ik vertrokken ben vanuit een nulpunt, niet wetende in welke richting ik gaan zou, tot de naam Ouspenski me te binnen viel en dit was de sleutel die de deur opende naar mijn ‘kosmisch’ getinte vooropstelling, een dergelijke vooropstelling vind je enkel in mijn geschriften, vrees ik. Hoe ik er toe gekomen ben kwam niet van mij - je moogt me er niet van verdenken - het was een ingeving die er gekomen is al schrijvend, als logisch denkend. Echter ik weet niet wie er denkende was, wie of wat het was die/dat me in die richting stuwde opdat ik schrijven zou wat ik nog nooit zo overtuigend heb geschreven.
Het is zoals Dante die, toen hij zijn ‘Vita Nuova’ in het midden van een sonnet vallen liet, wist dat hij nu iets ging schrijven wat nog nooit door iemand geschreven werd over een vrouw, en hij aan Béatrice dacht. En hij dan, na studie, zoals hij het zegt, begonnen is aan het schrijven van zijn Commedia. Een plotse ingeving, iets zo maar opgedoken uit het zand, wat ook de aanleiding ertoe moge geweest zijn.
Ik heb Ouspenski gehad, Dante ook heeft misschien zo iemand op zijn weg gehad[1]
Evenwel, wat ik gisteren geschreven heb heeft niets goddelijks over zich, wel iets kosmisch en dit volstaat me ruim als komende uit de geest die over alle dingen hangt die, de geest die de dingen in de hand heeft en kneedt om er de gepaste zweepslag aan te geven opdat ooit - when has no importance - eens bereikt zou worden wat we vandaag nog maar in de verste verte vermoeden kunnen wat of hoe het zijn zal. 30.000 Jaar geleden zag de mens het ook niet waar hij op de dag van vandaag zou aankomen, maar ik wil vooruitzien, het hangt in de luchten, we worden er naartoe geleid, de tijd hierbij niet bestaande.
Ik volhard dus in wat ik gisteren schreef. We zijn een werktuig in de hand van een “supermacht’ die verborgen zit - nu zich stilaan tonend - in wat van het Universum is. Ik verlaat hierbij de mens als aardbewoner, ik stel hem op als bewoner van het Universum, wat hij wel is maar nog nooit, bij mijn weten, als dusdanig werd voorgesteld.
Wat er nu ook van weze, het is aan jullie dat ik het voorleg, het is iets dat zo in mij is opgerezen, zoals ik zegde al schrijvend, al nadenkend over wie of wat we zijn en wat we hier eigenlijk lopen te doen, niet gelovende, niet in de verste verte, dat we zuiver toeval zijn, wat ik trouwens bestempel als een gekheid.
Ik verlaat hiermede wellicht, de betreden paden van de wetenschap om me te wagen in wat de paden van de metafysica zijn. Maar je weet al lang dat het metafysisch landschap me niet vreemd is en, als je van mij verhalen wilt horen over het dagelijkse van het leven, vooral in deze dagen, dan ben je aan een totaal verkeerd adres. Ik wens telkens aan mijn geschriften een echo mee te geven, een echo zoals deze toen ik stond op de hoogvlakte van Kawkaban in Yemen, het ongelukkige land en volk van het Yemen, waar ik me ooit zo goed heb gevoeld. Zo goed dat het met pijn in het hart is als ik hoor hoe slecht het er moet zijn voor de jonge kinderen die toen - het gezegende toen -naar ons toe kwamen gelopen bedelend om een ‘kalem’ om te kunnen schrijven.
Voel je het schokkend bevreemdende, het ontoelaatbaar bedroevende van een kind in verscheurd land als Yemen, ik, maar schrijvend?
PS. Hiermede - en het is geen lichte praat die ik bracht - sluit ik een vierde af van het jaar 2021. Ik ben nu 162 pagina’s, zijnde 54.346 woorden verder, of, hoe ik me voel.
|