In de ruimte van de geest, op trage ogenblikken als de tijd zich stolt omheen de dingen, is het alsof hij plots op het punt staat het beeld te grijpen dat alles uitklaren zal: datgene wat niet te verwoorden is en toch, lijk het geruis van de wind in de bomen, aanwezig is, ons begin en ons einde in een enkel punt verstrengeld.
Hij leeft in de onbegrensde ruimte van de geest waar alles mogelijk is, droom die realiteit kan zijn en realiteit die droom kan zijn. Waarin hij zijn herinneren vervormen kan en aanvullen tot een nieuw herinneren, waarin hij wegglijden kan om te zijn wie hij nog niet was of niet dacht te kunnen zijn, kleine, onbenullige gebeurtenissen, die toch hun belang hebben of zullen hebben, vroeg of laat.
Zoals onze primitieve(!) schilders op de achtergrond van hun doeken, droom-landschappen wisten te schilderen om meer intensiteit te geven aan hun onderwerp, aldus aantonend dat in hun verbeelden er ook een totaal andere wereld aanwezig was, zo ook wenst hij de aanwezigheid van het niet te verwoorden Andere, te onderlijnen.
Hij wil dus dit zeer conformistisch, kleinburgerlijk leven dat hij gekend heeft en in al zijn dagelijkse gebeuren nog kent, bemeubelen met de dingen die hij niet bezat, herbeleven wat geweest is en dit herbeleven schuiven in en over wat hij gewenst heeft dat het zou geweest zijn.
Hij wil dat de muren van de woning die hij betrekt doordrongen zouden zijn van alle huizen die hij heeft bewoond, van alle plaatsen waar hij is geweest en van alle tijden die hij heeft gekend. Zo wil hij thans alle blanke vlekken kunnen invullen, nu hij heel goed weet dat in zijn lichaam de krachten aan het minderen zijn, en dat deze afname enkel gecompenseerd kan worden door een grotere aanwezigheid van geest.
Hij werd een man van boude zaken.
*
Wat is dit ruisen?
Wat is dit ruisen dat van verre komt,
van achter de dorpen, van achter de heuvels.
Het ruisen dat het spreken is van wat niet wordt gezegd,
niet gezegd kan worden, niet opgetekend in een verhaal met tekeningen geïllustreerd, in holtes licht binnen sijpelend onder romaanse gewelven in pijnpunten op kapitelen.
Wat is dit ruisen dat van verre komt en van dichtbij de luchten in langsheen de sterren, gebrandmerkt en vermenigvuldigd tot we er over struikelen
niet wetende, wat er is dat moet geweten en toegedekt zal blijven, nog voor eeuwen.
Dit ruisen we hoorden het, immer door hebben toen geaarzeld gemeend van waar het komen kon maar het niet begrepen, niet naar ons toegehaald om erin te worden meegenomen, opgelost.
Mystiek die van vroeger is.
|