En, als ik gisteren de Bijbel niet heb vernoemd als hoeksteen, dan is het omdat de Bijbel voor mij een uitvloeisel is van de twee stellingnames die ik vooruitschoof. Verder, wat de andere boeken betreft, er zijn er een niet te tellen aantal, om er duizelig bij te worden, deze hebben ook hun belang gehad, maar de twee vermelde – met vanzelfsprekend de Bijbel als vluchtheuvel - steken er boven uit. Essentieel echter hebben deze aanvullingen me enkel geleerd hoe het gesteld is met de mens en zijn handelingen, zo materiële als geestelijke, zo afstotelijke als hoog waardevolle, zo de mens als aasgier en als fetisj.
En bij wat er al geschreven staat van mij, wat heb ik er nog aan toe te voegen? Weinig in meer, ik kan enkel herhalen, of verhalen op een andere wijze, een betere of een minder goede, wat al geschreven staat. Het enige dat ik nog vermag, en dit is tezelfdertijd een noodzaak voor mij, is hernemen, is her-inkleuren, is herschikken in andere verbanden. Dit is mijn leven, het woord is mijn adem, is mijn bloed.
Ik schrijf dit nu, in het vooruitzicht van wat onvermijdelijk eens komt en onderteken het met mijn eigen naam. Ik weet dus ten volle dat, op een dag, mijn boeken zullen dicht geslagen worden, met al mijn onderlijningen, nota’s en tekeningen erin geborgen; dat ze misschien, als ze in goede handen terecht komen een verder leven, een leven met mij erin, zullen kennen en ernaast, dat al wat geschreven staat zal wegzinken in een rustgevende openheid, wachtende om genomen te worden en, zoals het gebeurde met het Woord, bevrucht te worden.
Twee hoekstenen zal ik uitgedragen hebben, meer niet, maar het schijnt me voldoende toe. Over al het overige zwijg ik beter, het is het vermelden niet waard. Ik ben niet opgestaan uit het anonieme, ik ben geen nummer geworden met sterallures, ik ben in alle stilte achter gebleven, een naam in een oud register, of in het beste geval, op een verborgen muur in een verborgen kamer aangebracht.
Had ik het anders gewild?
Het had inderdaad anders gekund ware ik anders geweest. Nu heb ik wat ik verdiend heb, meer niet. Nu Schrijf ik dat de oude, kramakige man die ik ben geen verzuchtingen meer kent, ik wil dit gezegd hebben want straks is het te laat, lig ik er met gesloten ogen en mond naast wat brandende kaarsen, van de tijd ontdaan, mijn geestelijke vleugels uitgeslagen zwevend, een arend gelijk.
Voorlopig en tot nader orde blijf ik me vastklampen aan het woord, wil mijn geest zich niet verdord, wil hij nog altijd, lijk een goochelaar zijn witte duif, zinnen uit zijn hoed halen,
en er soms met een zekere fierheid op terugblikken. Ik ga me wel ontdoen van die Ugo d’Oorde die lange tijd mijn gezel is geweest, soms als vriend, soms als dwarsligger en als kwelgeest, soms en meestal als redder in nood en het is als dusdanig dat ik me hem wil herinneren.
Nu er geschreven staat wat ik wou dat geschreven stond kan ik normaal verder.
|