Toen hij aan de vijver kwam rook hij het water, rook hij de aarde, wist hij dat het de eerste geuren waren van de lente. Het scheen hem toe dat alles om hem heen gegrepen was in een grote trillende beweging, dat er iets roerde in de grassen en de struiken, in de bomen en in het water; de spanning op iets dat gebeuren kon of dat aan het gebeuren was: een grote belofte die hij voelde tot in zijn geest, een stille vreugde ook die hem week maakte, verward.
Zeg me waarom, terwijl hij rond de vijver wandelde, hij dacht aan het Icaros schilderij van Bruegel, was het omdat hij in de week Jeroen Olyslaegers op Klara had gehoord over Bruegels ‘Dulle Griet’, een schilderij dat hem geïnspireerd had tot het schrijven van een nieuw boek? Het kon en nu, stond het doek, ‘de Val van Icaros’ duidelijk opgesteld in zijn gedachten. En het bleef er staan, uitdagend bijna als hij, na zijn inspanning, want dat was het geweest, ging neerzitten op het terras voor de ‘kabuze’ van Johan, met een deken over de schouders.
Hij zag het doek voor zich, hij voelde de grote rust die er van uitging: de opkomende zon aan de einder, de boten sommige met bolle zeilen andere de zeilen los, schijnbaar beweegloos op het effen watervlak en, hij zag de spartelende benen van Icaros, verdwijnend in de zee. Het doek ademt een grote rust, een gewijde stilte uit: de visser op de oever die zijn lijn uitwerpt, de boer die verder ploegt zonder op te zien, zoals Ovidius het wou, de herder die in de lucht staart aan wie de val is voorbij gegaan, zoals hij ook is voorbij gegaan aan de slaper, ergens, amper zichtbaar op de achtergrond, Bruegel zelf misschien? Het geheel een verhaal dat Bruegel schilderde, zoals zijn ‘Dulle Griet’ een verhaal was.
Hij had er vroeger al aan gedacht, over geschreven zelfs, de val van Icaros zelf, was van geen betekenis voor Bruegel, het landschap had er geen nood aan, de rust erin was er niet in het minst door gestoord. Hij dacht eraan dat Bruegel met de zon en de mensen op de oever, de vier natuurelementen aanduidde: het vuur, door de zon juist boven de einder, het water, waar de visser naar staarde, de aarde die werd bloot gelegd, en de luchten, door de herder. Niets kon die rust verstoren. Dit was het dat de ‘val’ ons verhaalde: doe maar, doe maar, mens, aan de natuur kun je niets wijzigen, en zeker niet het vliegen van een eigenwijze knaap dat maar een fait divers is, meer niet.
Hij zat daar, alleen met Bruegel, de vrienden waren er nog niet maar hij wist dat ze zouden komen, en Bruegel die hem sprak over zijn schilderij, hoe hij ertoe gekomen was, Ovidius lezend en erover pratend met vrienden in de herberg bij een volle pint ‘gersten’, terwijl, zegde hij, zon en maan en planeten omheen de aarde wentelden. (Galileo is pas in 1564 geboren).
Hoewel Bruegel ook etsen heeft gemaakt met een vliegende Dedalus en een vliegende Icaros - zal hij niet geloofd hebben in het verhaal van Ovidius en gebruikte hij het hier om, in the mean time, de aandacht te vestigen op de vier natuurelementen.
Het is een soort stelling die hij nog nergens heeft ontmoet. Maar meer waarschijnlijk is het dat Bruegel ons juist maar zeggen wilde: kijk daar geloof ik nu in, in de kracht en de rust die de natuur uitstraalt, het overige zijn maar vertellingen.
Hij ook, in zijn geschriften, tracht telkens, met de rijkdom eigen aan het woord, de grote onverstoorbare rust van de aarde neer te zetten, zoals Bruegel in zijn ‘Val van Icaros’, en hierin een beweging te leggen van de geest, nu hij geroerd wordt door de komst van de lente, in zijn oude dagen, een lichtpunt.
Hopende dat zijn woorden in deze richting zullen openbloeien en binnen dringen tot in het oneindige van het zijn.
|