Ik heb gisteren, onmiddellijk na het geschreven te hebben, het was 07.31 a.m., het geschrevene ingelogd, omdat ik het niet kwijt wou, omdat het, in mijn late dagen, het beeld van een momentum was dat onderhuids moet aanwezig geweest zijn en ineens te voorschijn is gekomen. Ik heb het aldus begrepen en heb deze passage willen bewaren, omdat ik dacht dat het literatuur was. Zo ben ik nu eenmaal, ik overdrijf soms om beter begrepen te worden.
Daarom ook, er hoeft niet te veel aandacht aan geschonken worden, ik heb me laten gaan, zonder om te zien heb ik de woorden genomen. In feite, vloeien ze altijd door elkaar en pas achteraf worden ze geschift tot een samenhangend geheel.
Alles, maar dan ook alles, gebeurt in mijn cocon gezeten voor mijn scherm. Wat in de wereld gebeurt, zoals de coronaperikelen, laat ik terzijde. Maar een vriend lezer bracht me groot nieuws uit zijn dagen. Ik kreeg van hem - ik die al die sneeuwdagen in mijn cel, in mijn ‘kot’, ben gebleven - een fotomontage toegestuurd van zijn sneeuwwandeling[1] die me gelukkig maakte. Er naar kijkend, was ik in de groot open luchten, vrij als een vogel hem volgend op zijn tocht door het besneeuwde land, door het land dat zijn rijkdom is, zijn toevlucht wellicht, zijn land onder de sneeuw dat hij tonen wilde aan de wereld.
Ik ben aldus met hem, in gedachten, meegegaan over de krakende sneeuw en heb gezien wat hij zag. Met hem ben ik stil gestaan telkens hij zijn beelden vastlegde, hij zoekend naar de juiste hoek, de juiste lichtinval en de rijkste inhoud. Ik toekijkend.
Hij wist niet dat ik er was, maar het kan dat er een deeltje van mijn blog van die morgen nog in hem aanwezig was, echter zeker ben ik - ik las het in zijn beelden - dat hij zich goed voelde bij elke foto die hij maakte en zich, op voorhand, verheugde in de ruiker sneeuwbeelden die hij, eens thuis terug, ervan maken ging. Ik wist het in zijn ogen, ik wist het in zijn houding, in de wijze waarop hij door de velden wandelde.
Ik had hem willen toespreken, hem zeggen dat ik zag wat hij vertellen wilde met zijn beelden, zijn liefde voor het land. En hij hoorde me, schijnbaar. Weet je, dacht ik dat hij zegde, toen hij een laatste foto nam, weet je dat de bomen de woorden zijn van het landschap. Al wat erbij hoort, is van de mens: de dorpen, de huizen, de kerktoren(s), de veldkappelletjes, de paarden, de schapen, het vogeltje, al dat is het verhaal, en uitzonderlijk, de sleutelbloem onder de sneeuw is van de beginnende lente. Het geheel is het een symfonie van Beethoven.
En, als hij even stil houdt en zijn camera wegbergt : het zijn de bomen zoals ze er staan, in hun naaktheid, geëtst tegen de luchten, die de woorden zijn, die het landschap maken, zonder hen waren er maar wat weinig zeggende bewoonde glooiingen.
Ik zeg hem, je zag ook het detail, je zag de sneeuw op de overgebleven bladeren op de takken. Ja antwoordt hij en ook het kunstwerk dat de mens er in een tuin heeft achtergelaten. Maar, zegde hij, de bomen man, de bomen zijn het landschap, ze zijn me lief.
Dit is maar een deel van het gesprek dat we, hij fotograferend in de kilte, ik schrijvend thuis in de warmte, gehouden hebben. Er waren ook andere dingen die we elkaar vertelden. Het was, zoals Dante het zegde, aangenaam om er daar over te spreken en hier over te zwijgen.
[1] https://youtu.be/IAlLVKMc-Jc
|