Een strohalm gezocht om me aan vast te klampen als ik vertrekken ga voor een andere tocht, niet door de sneeuw die gebleven is, maar naar de dieptes in mij waar ik niets verheugends ontwaar. Eigenlijk heeft het weinig zin verder te gaan als er geen tekenen van de lente aanwezig zijn. Je denkt aan het gedicht dat een vriend je toestuurde over de sneeuw die hem tot stilte had bewogen en hij wist waarom:
De gevoelens in de lijnen zijn ook die van mij. Hij weet waarom, ik tast er naar, maar ze verlaten me niet meer, ze komen terug al wil ik het niet. Alle woorden in mij zijn er door besmet en ik kan me er niet van bevrijden. …
een ijle ijzige ruimte luistert naar die zuivere ascese van wit en het alles wetende doodse zwijgen van dit winters tafereel.
Ik open omzichtig de ogen, volg de sporen op het doek van een zijdezacht penseel: mijn tijd valt stil ...
Ik kan zijn droefheid lezen tussen de lijnen, het is ook die van mij, hij weet waarom, ik tast er naar maar ze verlaat me niet meer, ze komt terug al wil ik het niet, alle woorden in mij zijn er door besmet en ik kan me er niet van bevrijden.
Ook in mij is alles op stilte ingesteld. Ik ben er maar zonder er te zijn. Een raar gevoel, het zwijgen nabij; Een gevoel, om neer te gaan liggen en er te blijven, in te slapen. Sneeuw of geen sneeuw, ik kom niet buiten, het maakt dus geen verschil en voorlopig kan ik niet verder, wil ik niet verder want ik ben verkeerd begonnen, alles stokt.
Hoe schrijf ik verder, houd ik dezelfde toon aan of veeg ik weg al wat buiten in de tuin nog rest aan sneeuw omwille van een cluster sneeuwklokjes badend in het plots helle licht van de winter. De uren zullen het uitwijzen, ik zal ze ondergaan om er uit op te staan, ineens herrezen.
Vergeef me dit gebazel, ik ben niet tot iets anders in staat, alles schijnt dicht gesnoerd, ook mijn geest, ook ‘mijn tijd valt stil’. Zeg me hoe ik me er kan van bevrijden, hoe ik verder kan zonder ook maar iemand te kwetsen, iemand anders dan mezelf, want ik kwets mezelf, ik kwets me diep..
Ik wacht nog even, de dag is pas begonnen. Je hoort het wel hoe alles verder zal verlopen, ik hoorde dat het deze namiddag dooien zal, misschien dooit het ook in mij. Mijn God, mijn toevlucht, où sont les neiges d’antan? Waar is het vreugdegevoel dat ik kende, vroeger toen het zondagmorgen was, tien uur, en ik joggen ging met vrienden tot aan de meanders van de Leie, ,me de reiger soms op de waterkant, en soms de vlier in bloei?
Waar zijn deze gevoelens van toen? Hoe zijn ze pijn geworden? Ik word verteerd door dingen die ik niet vertellen durf. Waar kom ik uit, morgen of de dagen erna?
Weet dat ik aarzel om dit geschrift te laten gaan. Maar het is een momentum in mijn dagen, ik kan er niet zo maar overheen, ik verdoolde erin.
|