We weten dat in het zuiden hoog boven het dak van de gebuur, het sterrenbeeld van Orion moet staan, en lager, in de verlenging van de gordel van Orion, Sirius, de helderste onder de wintersterren, maar het sneeuwt, de luchten zijn gesloten, een wriemelende massa en ik staar ernaar. De tijd is voorbij dat ik dit prachtig vond, dat ik buiten ging en erin wandelde alleen al voor het genot de sneeuwvlokken op te vangen in mijn gelaat en op mijn lippen. Het gebeurde dan dat ik in de dag het bos in liep en in een gewijde stilte het reuzelen hoorde van de dikke vlokken die liggen bleven, op de takken. Ik dacht toen dat dit grote momenten waren, het horen vallen van de sneeuw in de stilte van het bos. Ik heb die herinnering aan de val van de sneeuw nog in mij, ik hoor nog altijd hoe dit was, Ik, daar staande met de sneeuw in mijn haren, jong en krachtig met een gans leven nog voor mij. Ik vertoef er nog even in gedachten, nog even, wens niet terug te gaan naar de stilte van de kamer met KLARA ‘en sourdine’, amper hoorbaar, nu gemengd met het reuzelen van de sneeuw, mijn jonge jaren neergelegd op mijn oude dagen.
Een gekheid zo te denken, alsof beide met elkaar te verzoenen zijn maar ik duw de realiteit van de jaren van me weg, zo laat het sneeuwen, ‘let it snow, let it snow, let it snow’, zoals in een lied van Sinatra dat ik me nog herinner. laat het sneeuwen de ganse dag, laat het niet ophouden, laat al wat is dicht sneeuwen en hem bedekken met al wat is van vroeger.
Waagt hij het te schrijven dat plots zijn ogen vochtig worden omdat hij beseft dat hij er nu staat als man op hoge leeftijd, amper bewegend nog, wetende dat het bos geen wijding meer is voor hem geen geuren meer van humus en mossen en zwammen, maar vijandig de bomen, hem hard aankijkend. Zo beeldt hij het nu zich in.
In de sfeer van de kamer is hij een verloren man, is hij niets om over te zeggen, dat indruk maken zou. Hij heeft zelfs de moed niet meer om met een zekere nostalgie terug te denken aan de nacht dat hij met vader het bos introk en het sneeuwde, erger, veel erger dan nu, om er in de hoogste vrieskou een eik af te zagen, een mooie krachtige eik en de stam ervan op de schouders, door de sneeuw, naar huis te dragen. Hoe oud was hij toen. Maar het heeft geen belang meer, het was op het einde van de oorlog en het enige dat restte, vers eikenhout om het huis warm te houden. Het was een avontuur toen want de boswachter lag op de loer zegde vader, het stormde en het bos was vol geluiden, van stemmen en van takken slaande tegen elkaar.
Een detail uit zijn verre jeugd, hoe kan het dat hij zo ver gekomen is dat herinneringen van toen niet meer welkom zijn. Hij vertelde het vroeger als een exploot want het was een serieuze boom die ze hadden afgezaagd en naar huis gebracht, hun sporen dicht gesneeuwd. Maar nu raakt het hem niet meer, het is te ver af op dat de echo van die nacht nog zou gebleven zijn.
Zo alles brokkelt af, het bos is nog een vage schaduw van wat het geweest is, de sneeuw geen vreugde meer, geen blijheid meer, geen verrassingselement, maar een kilte, een onaangenaam gevoel.
Dit ook is een teken, het tanen van mijn overmoed. Misschien, misschien herpak ik me in de lente, zoals de vriend, tien jaar jonger dan ik, het hoopte in zijn mail aan mij.
Ik dank hem me te gedenken in zijn dagen, hoe die dagen ook mogen zijn voor hem, hij dacht aan mij en aan wat ik schreef.
|