Het is moeilijk, ideeën, beelden, herinneringen aan vroeger, definitief achter te laten. Te vergeten alsof ze er nooit waren geweest. Ze zijn nochtans deel van ons, we hebben er ons over gebogen, ettelijke malen, omdat ze opdaagden, onverwacht en aandrongen om genomen te worden: een tijd vergeten en plots open gespreid voor je voeten zodat je erover struikelt en ze terugneemt om ze een nieuw leven te geven.
Zo is er het korte gedicht van een Chinese dichter - een soort haiku - dat nu en dan terug opduikt, als de dingen stil zijn in ons, ver weg van de wereld om ons. Hij schreef zijn gedicht, vele eeuwen geleden, of het nu de elfde of de twaalfde was heeft geen belang maar, wij ook hadden het kunnen geweest zijn in een vorig leven, op een dag in de lente, een moment van ingekeerdheid, een moment van meer droom dan realiteit:
Reading in the heat of noon I grow sleepy, put my head on my arms and fall asleep. I forget to close the window and the warm air blows in and covers my body with petals.
De poëet in ons viel in slaap op zijn boek in de grote rust van het middaguur. Voor een moment verdween hij uit de realiteit der dingen. Hij droomde, zijn leven stolde een korte tijd, een fractie van tijd maar. En dan ontwaakt hij, bedekt met bloesems van de kerselaars over hem, de kerselaars in bloei, een roze lichtende massa, zoals in de film ‘the last Samoerai’. Wie van ons draagt niet dat beeld in zich?
En ik schrijf dit met het broze van die wereld van kerslaars in bloei over mij. Ik herinner me een dag in de lente, ik had een witte citroën en had die geparkeerd in het Zuidpark in Gent onder de bloeiende kerselaars. Er was een plotse, hevige regenvlaag en toen ik terugkeerde naar de wagen was die bedekt met bloesems. Ik reed ermee de stad in en ik weet dat er mensen waren die applaudisseerden, verrukt als ze waren.
Wij en de kersenbloesems, het korte bestaan ervan, achteraf gezien verhoudingsgewijs, symnbool voor het korte van ons leven hier op aarde.
Als ik er aan denk deze morgen, als ik het beeld van de poëet oproep, even ingedommeld op het boek, open onder hem, een Confucius, een Lao Tse, dan denk ik hoe droef te moede ik me soms voelen kan. Dan ben ik die poëet ingedommeld, het hoofd rustend op mijn armen, mijn armen rustend op de ‘Nooteboom’ onder mij, meer niet, vooral meer niet, ik uitdovend, terwijl bloesems neerdwarrelen over mij om me te bedekken voor altijd. Ik niet meer hoef op te staan, ik niet meer hoef te schrijven, te zoeken naar woorden, naar zinnen, naar dromen. Niet meer van de wereld te zijn, maar van de wereld achter de wereld. Juist wat adem nog.
Ogenblikken van droom en herinneringen binnenin ogenblikken van realiteit. Telkens en telkens overvallen ze ons, als we lezen, als we even de ogen sluiten: bloesems over ons en wij amper levend nog, geborgen onder de bloesems.
We blijven er best heel lang.
|