Ik hoorde dat Gioachino Rossini (1792-1862) 39 opera’s schreef naast al het andere werk dat hij presteerde, cantates, missen, sonates, symfonieën - het is een lange lijst die we vinden op Wikipedia - en dit van zijn achttiende tot zijn zestigste. Die man heeft niet stil gezeten. Trouwens ik geloof dat er geen kunstenaar is die de tijd vindt ook maar even stil te zitten, inactief te zijn, is hij het niet in daden hij is het zeker niet in gedachten, voortdurend is zijn geest begaan met wat hij makende is of plant te maken. Het is, zoals zovele geschiedenissen, zonder einde of, tot het einde toe. Pessoa vroeg zijn bril toen hij stervende was alsof hij dacht verder te kunnen schrijven na zijn dood.
Een kunstenaar, welke ook, eens hij werkende is, leeft in een wereld achter de wereld van het dagelijkse, een onwezenlijke die hij tracht wezenlijk binnen te dringen en er te wonen.
Als ik zie wat vele componisten, schrijvers, schilders, beeldhouwers gepresteerd hebben, dan kan het niet anders, ze hebben, buiten hun eigen wereld, geen ogenblik rust gekend. Ze hebben die ook niet gezocht omdat de wereld er buiten, voor de essentie die ze betrachtten, belangloos was, in vele gevallen te belangloos. Er zijn gevallen gekend - ook dit van mij besef ik nu tot mijn scha en bijna schande - die aldus faliekant zijn uitgevallen.
Maurice Gilliams, voor hij begon aan zijn ‘Elias of het Gevecht met de Nachtegalen’ wist het ook toen hij verwees naar de Franse dichter Francis Jammes die uitriep ‘la poésie que j’ai rêvée gâta toute ma vie. Ah, qui donc m’aimera. Een uitroep waar ik keer op keer op terugval alsof ik die zelf zou geschreven hebben, zo indringerig lijken me deze woorden.
Je weet nu ook alles over mij, ik heb niets meer te verbergen. Trouwens het is iets dat ik regelmatig herhaal, iets dat ik verwijt aan de poëet in mij, die maar niet zwijgen wil en me volledig in zijn macht heeft na al die tijd dat hij meester is geweest over mijn doen en ook over mijn laten.
Dit is het gevaar dat verbonden is aan het, in een te grote mate, negeren van het dagelijkse dat nochtans de basis is voor het andere, en als dit andere teveel, of zelfs uitsluitend, aandacht krijgt dan loopt het mis.
In feite zijn we van de aarde en is het aan de aarde dat we rekenschap verschuldigd zijn, je kunt er zo maar niet aan voorbij alsof alles van de hemel en dan bedoel ik de Kosmos, zou zijn. Zijn van die wereld achter de wereld, er blijvend in vertoeven, zonder een opening naar het gewone, het alledaagse, leidt tot een te grote afzondering. Ik ondervind dit, nu ik ‘533. Een dagenboek’ van Cees Nooteboom in wandel. Hij leeft in evenwicht. Een deel, het juiste, is van de dagen, het andere in van het kosmische, is van het ‘niet-van-deze-wereld’ zijnde. Ik ben te ver gegaan om hem nu nog te volgen.
Zonde.
|